ECLI:NL:RBDHA:2017:2022

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 8555, AWB - 16 _ 8556, AWB - 16 _ 8557
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op basis van nieuw feit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2017 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2010 tot en met 2012. Eiseres had aangiften ingediend die door de Belastingdienst zijn opgelegd, maar naar aanleiding van de aangifte over 2013 heeft de Belastingdienst vragen gesteld over banktegoeden die niet waren aangegeven in de eerdere aangiften. Eiseres verklaarde dat drie bankrekeningen abusievelijk niet waren aangegeven door persoonlijke omstandigheden en administratieve nalatigheden van de banken. De Belastingdienst legde daarop navorderingsaanslagen op, omdat er sprake zou zijn van een nieuw feit.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst gerechtigd was om navorderingsaanslagen op te leggen, omdat de banken onjuiste of geen informatie hadden verstrekt over de bankrekeningen van eiseres. De rechtbank stelde vast dat de Belastingdienst pas na het opleggen van de aanslagen op de hoogte was geraakt van deze informatie en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de Belastingdienst hadden moeten aanzetten tot nader onderzoek. Eiseres' argumenten dat er sprake was van ambtelijk verzuim werden door de rechtbank verworpen, omdat de Belastingdienst met vertrouwen mocht afgaan op de ingediende aangiften.

De rechtbank verklaarde de beroepen van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 16/8555, SGR 16/8556 en SGR 16/8557

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2017 in de zaken tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 27 september 2016 en 28 september 2016 op de bezwaren van eiseres tegen de voor de jaren 2010, 2011 en 2012 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv), beschikkingen heffingsrente (2010 en 2011) en beschikking belastingrente (2012).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2] .

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aangiften ib/pvv voor de jaren 2010 tot en met 2012 ingediend. De aanslagen ib/pvv over deze jaren zijn conform de ingediende aangiften opgelegd. De aanslag ib/pvv over 2012 is vervolgens door verweerder ambtshalve verminderd met een restant persoonsgebonden aftrek.
2. Naar aanleiding van de door eiseres ingediende aangifte ib/pvv over 2013 heeft verweerder vragen gesteld over door eiseres aangehouden banktegoeden in de jaren 2004 tot en met 2014.
3. Bij brief van 1 februari 2016 heeft eiseres gereageerd op de vragen van verweerder.
Eiseres heeft hierin onder meer verklaard dat door haar aangehouden bankrekeningen bij de Binck Bank, CVB/SNS/Regiobank (SNS) en AK Bank abusievelijk niet door haar in de aangiften ib/pvv 2011 en 2012 zijn aangegeven als gevolg van persoonlijke omstandigheden, gezondheidsproblemen en administratieve nalatigheden aan de kant van genoemde banken.
4. Naar aanleiding van deze reactie heeft verweerder bij brief van 22 maart 2016 aangekondigd navorderingsaanslagen ib/pvv, zonder boetes, te zullen opleggen over de jaren 2010 tot en met 2012.
5. Bij brief van 7 juni 2016 verklaart verweerder dat uit onderzoek is gebleken dat gegevens met betrekking tot de bij SNS aangehouden bankrekening voor 2010 en 2011 zijn doorgegeven aan de Belastingdienst. Ook de gegevens voor 2012 met betrekking tot de bij Binck Bank aangehouden bankrekening bleken bij de Belastingdienst bekend te zijn. Bij brief van 14 juli 2016 verklaart verweerder dat voor 2010 ook de gegevens van de AK Bank voorhanden zijn. Door verweerder is toegezegd dat genoemde rekeningen voor de betreffende jaren niet zullen worden meegenomen in de aangekondigde navorderingsaanslagen, omdat daarvoor het vereiste nieuwe feit ontbreekt.
6. Met dagtekening 30 juli 2016 zijn de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 2010 tot en met 2012 opgelegd.
7. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of verweerder beschikte over een nieuw feit.
8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Met betrekking tot de onderzoeksplicht van verweerder bij het vaststellen van de aanslag is het uitgangspunt dat hij als regel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige. Verweerder is slechts gehouden een onderzoek in te stellen indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden geven aan de juistheid van een ingediende aangifte te twijfelen.
9. Vast is komen te staan dat Binck Bank, SNS en AK Bank onjuiste dan wel geen informatie aan verweerder hebben verstrekt over de door eiseres aangehouden bankrekeningen in de onderhavige jaren. Verweerder is pas na het vaststellen van de aanslagen hiervan op de hoogte geraakt. Verweerder heeft met deze informatie bij het opleggen van de aanslagen dan ook geen rekening kunnen houden. Deze feiten hadden verweerder ook redelijkerwijs niet eerder bekend kunnen zijn nu er geen bijzondere omstandigheden waren die verweerder aanleiding hadden moeten geven om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens in de aangiften en een nader onderzoek in te stellen. Hetgeen eiseres daartegen heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat sprake zou zijn van een ambtelijk verzuim, omdat verweerder bekend was met haar medische situatie en regelmatige verzoeken om uitstel voor het indienen van de aangiften. Verweerder had zich daarom moeten realiseren dat de ingediende aangiften mogelijk fouten zouden bevatten. Hij had dus een onderzoeksplicht. Die stelling van eiseres kan de rechtbank niet volgen. De regelmatige verzoeken om uitstel voor indiening van een aangifte doen niet af aan de hoofdregel dat verweerder met vertrouwen mag afgaan op de aangifte en vormen op zich zelf niet een omstandigheid die aanleiding zouden moeten geven om de aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen. Integendeel, het getuigt in beginsel van zorgvuldig handelen dat eiseres gelet op haar medische situatie kennelijk gewacht heeft met het indienen van de aangiften tot zij daartoe beter in staat was en verweerder mag daar ook van uitgaan. Er is dan ook sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
10. Voor de beoordeling van het nieuwe feit acht de rechtbank verder niet relevant dat verweerder jaarlijks heeft nagelaten bij alle banken na te vragen of zij wel ‘alle’ gegevens van alle rekeninghouders verstrekt heeft gekregen. Daartoe is verweerder ook niet gehouden. Gegevens die door banken niet zijn verstrekt hadden dus ook niet redelijkerwijs bekend kunnen zijn bij verweerder en dat is in het kader van het nieuwe feit ook de enige toets. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
11. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte heffingsrente (jaren 2010 en 2011) en belastingrente (2012). Eiseres heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente en belastingrente onjuist zijn toegepast, zijn de beroepen ook in zoverre ongegrond.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G.J. Konings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.