ECLI:NL:RBDHA:2017:2010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/867
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 maart 2017, wordt de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van eiser besproken. Eiser ontving sinds 21 januari 2008 een bijstandsuitkering, maar de gemeente Den Haag heeft deze per 17 december 2009 ingetrokken op basis van vermoedens van samenwoning met zijn vriendin, [persoon 1]. De rechtbank onderzoekt of er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat bepalend is voor de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering van de uitkering. De rechtbank concludeert dat er in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2015 wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, aangezien eiser en [persoon 1] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg voor elkaar bestond. Echter, voor de periode van 17 december 2009 tot en met 31 december 2011 is onvoldoende bewijs geleverd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank draagt de gemeente op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de vastgestelde periode van gezamenlijke huishouding. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 maart 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/867

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 2 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Brouwer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2015 (primair besluit I) heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 17 december 2009 ingetrokken en de over de periode van 17 december 2009 tot en met 31 augustus 2015 verstrekte uitkering tot een bedrag van € 52.935,93 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 28 augustus 2015 (primair besluit II) heeft verweerder de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 63.555,45.
Bij besluit van 21 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiser ontving met ingang van 21 januari 2008 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond toen ingeschreven op het adres van zijn moeder aan de [adres 1] te [woonplaats] (het uitkeringsadres). Vanaf maart 2009 heeft hij een relatie met [persoon 1] ( [persoon 1] ). Zij stond met ingang van 17 december 2009 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Op 9 september 2012 is een kind geboren uit de relatie van eiser met [persoon 1] . Met ingang van 9 september 2013 staat [persoon 1] ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats] . Op 6 mei 2015 is een tweede kind geboren uit de relatie.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat eiser vermoedelijk zwart werkt en samenwoont met zijn zwangere vriendin heeft verweerder op 24 april 2013 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Op grond daarvan heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet in voldoende mate heeft aangetoond zijn hoofdverblijf te hebben op dit adres en de uitkering tijdelijk stopgezet. Verweerder heeft op 25 mei 2013 nogmaals een huisbezoek op dit adres afgelegd. Verweerder heeft toen geconcludeerd dat eiser, zij het in magere zin, wel heeft aangetoond daar zijn hoofdverblijf te hebben. Eisers uitkering is bij besluit van 17 mei 2013 hersteld.
1.3.
Op 28 juli 2014 ontving verweerder wederom een melding dat eiser samenwoont. Volgens de melding woonde hij sinds 2010 in de woning van [persoon 1] aan de [adres 2] en is hij in 2013 of 2014 meeverhuisd naar haar woning aan [adres 3] , samen met hun kind en de hond. Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche een bijzonder onderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 31 augustus 2015 en het op ambtsbelofte opgemaakte proces‑verbaal van bevindingen van 1 september 2015.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij primair besluit I eisers bijstandsuitkering met ingang van 17 december 2009 in te trekken en de over de periode van 17 december 2009 tot en met 31 augustus 2015 ten onrechte uitgekeerde bijstand tot een bedrag van € 52.935,93 van eiser terug te vorderen. Voorts heeft verweerder bij primair besluit II de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 63.555,45. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Verweerder heeft primair besluit I en II gehandhaafd bij het bestreden besluit. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
2. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe - kort samengevat – aan dat hij geen gezamenlijke huishouding met [persoon 1] voerde in de hier van belang zijnde periode. Hij heeft de inlichtingenverplichting dan ook niet geschonden, waardoor zijn uitkering ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en [persoon 1] een relatie hebben en deze ook al hadden ten tijde hier in geding. Ook staat niet ter discussie dat uit deze relatie twee kinderen zijn geboren voor wie zij gezamenlijk de zorg dragen. Wel is in geschil of sprake is van hetzelfde hoofdverblijf en daarmee het voeren van een gezamenlijke huishouding.
5. Het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust. Indien verweerder zijn standpunt aannemelijk heeft gemaakt, is het aan eiser om dit te ontkrachten.
6. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Participatiewet, is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Hoofdverblijf
7.1.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dat eiser en [persoon 1] in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen stonden ingeschreven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in één van de woningen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 oktober 2015, CRVB:2015:3723) moet dan ten aanzien van ieder afzonderlijk worden beoordeeld in welke van de woningen hij zijn hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt.
7.2.
Voor de beantwoording van de vraag of eiser en [persoon 1] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, moeten verschillende periodes van elkaar worden onderscheiden. Het gaat daarbij om de periode van 17 december 2009 tot en met 8 september 2013, de periode waarin [persoon 1] ingeschreven stond op het adres [adres 2] en de periode van 9 september 2013 tot en met 31 augustus 2015, waarin [persoon 1] stond ingeschreven op het adres [adres 3] . Daarbij staat voor de rechtbank vast dat in ieder geval [persoon 1] haar hoofdverblijf had op de bovengenoemde adressen.
7.3.
Uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche volgt dat eiser op enig moment zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning aan de [adres 2] . Uitgaande van de verklaringen van [persoon 1] , neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 18 augustus 2015, is aannemelijk dat dit vanaf januari 2012 is geweest, sinds het begin van haar zwangerschap. Zo heeft zij verklaard dat eiser dagelijks bij haar op de [adres 2] was en dat hij begin 2012, toen zij zwanger was, bij haar is komen wonen. Zij heeft deze verklaring tijdens het verhoor herhaald en desgevraagd ter zitting bevestigd. Haar verklaringen vinden bovendien steun in de verklaringen van getuige [persoon 2] . Deze getuige heeft aan de hand van een hem getoonde foto verklaard dat hij eiser en [persoon 1] herkent als de personen die zeker twee jaar op het adres [adres 2] hebben gewoond en dat hij hen altijd samen zag. Daarnaast heeft [persoon 1] verklaard dat eiser zich eigenlijk vanaf het moment dat zij zwanger was bij haar had moeten inschrijven. Dat eiser voor het adres [adres 2] de internetaansluiting betaalde, wijst er ten slotte eveneens op dat hij daar zijn hoofdverblijf had.
7.4.
Voor de periode van 17 december 2009 tot en met 31 december 2011 ziet de rechtbank in het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat eiser ook in die periode zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
7.5.
Ten aanzien van de periode van 9 september 2013 tot en met 31 augustus 2015 is de rechtbank op grond van de processen-verbaal van de sociale recherche van oordeel dat verweerder eveneens aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn hoofdverblijf bij [persoon 1] had. Zo heeft eiser verklaard dat hij, vanaf het moment dat [persoon 1] aan [adres 3] ging wonen, hij daar ook ging wonen en dat hij daar zijn hoofdverblijf had en nog steeds heeft. [persoon 1] heeft verklaard dat eiser met haar mee verhuisde, toen zij in 2013 naar [adres 3] verhuisde. Verder heeft zij verklaard dat eiser dagelijks bij haar is en dan blijft slapen en ook dat eiser bij haar woont, maar dat dat vanwege zijn uitkering niet de bedoeling is. De verklaringen omtrent de aanwezigheid van eiser op het adres van [persoon 1] worden verder ondersteund door andere onderzoeksresultaten, waaronder de verklaring van getuige [persoon 3] en de door de sociale recherche in de periode van 5 tot en met 15 januari 2015 verrichte observaties.
7.6.
Uit het vorengaande volgt dat eiser en [persoon 1] in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2015 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarmee is voor deze periode aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding voldaan.
Wederzijdse zorg
8.1.
Om te kunnen bepalen of sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden vastgesteld of eveneens sprake is van wederzijdse zorg, behalve wanneer belanghebbenden een gezamenlijk hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres en uit hun relatie een kind is geboren. In dat geval is in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Vaststaat dat eiser en [persoon 1] op 9 september 2012 een dochter hebben gekregen en dat zij toen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dat betekent dat vanaf die datum het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing is en dat door het gezamenlijk hoofdverblijf op hetzelfde adres sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerder hoeft daarom voor de periode van 9 september 2012 tot en met 31 augustus 2015 de wederzijdse zorg niet aannemelijk te maken.
8.2.
Ten aanzien van de periode van 17 december 2009 tot en met 31 december 2011 overweegt de rechtbank dat, nu ten aanzien van deze periode niet aannemelijk is gemaakt, dat eiser en [persoon 1] hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank wat betreft de wederzijdse zorg nergens toe kan bijdragen en daarom achterwege blijft.
8.3.
Voor wat betreft de periode 1 januari 2012 tot en met 8 september 2012 volgt uit de onderzoeksbevindingen dat sprake was van wederzijdse zorg. Zo heeft [persoon 1] verklaard dat eiser meestal de boodschappen betaalt met haar geld, maar deze soms ook zelf betaalt. Zij heeft verder verklaard dat eiser vanaf het begin haar internetaansluiting betaalde, omdat zij dit zelf niet kon. Hij betaalt de verzekering voor de hond en liet de hond ook uit, omdat de buurt een beetje eng was ’s avonds. Eiser zorgt voor haar als zij ziek is. Voorts heeft eiser verklaard dat [persoon 1] en hij elkaars pincode kennen en dat hij van haar bankrekening gebruikmaakt als hij spullen voor het huishouden koopt. Hij kan net leven van zijn bijstandsuitkering en [persoon 1] hem helpt als hij iets extra’s nodig heeft.
8.4.
Uit het voorgaande volgt dat voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 8 september 2012 sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en [persoon 1] .
9. Dat betekent dat in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2015 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [persoon 1] . Door dit niet aan verweerder te melden, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
10. Uit wat hiervoor onder 7.4 en 8.2 is overwogen, volgt dat voor de periode van 17 december 2009 tot en met 31 december 2011 niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [persoon 1] . Hoewel de verklaringen van eiser en [persoon 1] wel in die richting wijzen, zijn deze op dit punt onvoldoende duidelijk en consistent en ook onvoldoende gestaafd met andere onderzoeksresultaten om van doorslaggevende betekenis te kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder ten aanzien van deze periode ten onrechte overgegaan tot intrekking en terugvordering van de aan eiser toegekende bijstandsuitkering.
11. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat, wanneer de periode van de gezamenlijke huishouding is vastgesteld en voorts duidelijk is welke inkomsten [persoon 1] in die periode had, het mogelijk is om alsnog eisers recht op bijstand over die periode vast te stellen. [persoon 1] heeft aangegeven deze inkomensgegevens aan verweerder te willen verstrekken. Daarom bestaat aanleiding om in dit beroep artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (bestuurlijke lus) toe te passen. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de periode waarin naar het oordeel van de rechtbank sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [persoon 1] . Indien aan de hand van inkomensgegevens van [persoon 1] aannemelijk kan worden gemaakt dat over die periode recht bestond op bijstand, kan verweerder bij het herstel van het bestreden besluit de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering daarop afstemmen. Verweerder krijgt daarvoor een termijn van zes weken, te rekenen vanaf de datum van verzending van deze uitspraak.
12. Gelet op artikel 8:51b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht draagt de rechtbank verweerder op haar zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken na verzending van deze uitspraak, kenbaar te maken of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen.
Brutering
13. Omdat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de brutering van de terugvordering, blijft deze verder onbesproken.
14. In afwachting van de uitkomst van de bestuurlijke lus houdt de rechtbank alle verdere beslissingen aan.
15. De rechtbank wijst erop dat tegen deze uitspraak hoger beroep open staat, maar pas tegelijk met de – nog te nemen – einduitspraak. Tot die tijd staat tegen deze tussenuitspraak geen rechtsmiddel open.

Beslissing

De rechtbank draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze uitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het geconstateerde gebrek te herstellen en geeft hem tot zes weken na de verzending van deze uitspraak de gelegenheid dat gebrek te herstellen op de in rechtsoverweging 11. aangegeven wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen rechtsmiddel open.