ECLI:NL:RBDHA:2017:2009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/866
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over hoofdelijke aansprakelijkheid bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 maart 2017, wordt de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres voor de terugbetaling van bijstandsuitkeringen aan [persoon] besproken. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij eiseres aansprakelijk werd gesteld voor de terugbetaling van bijstand die aan [persoon] was verstrekt over de periode van 17 december 2009 tot en met 31 augustus 2015, ter hoogte van € 52.935,93. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en [persoon] in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar voor de periode van 17 december 2009 tot en met 31 december 2011 zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor deze conclusie. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand voor deze eerdere periode. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde en dat de inlichtingenverplichting niet was geschonden.

De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de periode waarin de gezamenlijke huishouding is vastgesteld. Verweerder moet binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit nemen, en binnen twee weken kenbaar maken of hij gebruik maakt van deze gelegenheid. Tot die tijd staat er geen rechtsmiddel open tegen deze tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/866

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 2 maart 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Brouwer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2015 (primair besluit) heeft verweerder eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de aan [persoon] ( [persoon] ) ingevolge de Participatiewet (Pw) verstrekte bijstand over de periode van 17 december 2009 tot en met 31 augustus 2015 ter hoogte van € 52.935,93.
Bij besluit van 21 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Voor een beschrijving van de feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 1.1. tot en met 1.4. in de tussenuitspraak van deze rechtbank van heden op het beroep van [persoon] , zaaknummer SGR 16/867, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Aan de hoofdelijke aansprakelijkheidsstelling van eiseres heeft verweerder ten grondslag gelegd dat [persoon] en eiseres in de periode van 17 december 2009 tot en met 31 augustus 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe - kort samengevat – aan dat zij in die periode geen gezamenlijke huishouding met [persoon] voerde. [persoon] heeft de inlichtingenverplichting dan ook niet geschonden, waardoor zijn uitkering ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd en eiseres hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. Daarnaast heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2013 vastgesteld dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, zodat hij over de periode voorafgaand aan dit besluit reeds daarom niet gerechtigd was tot intrekking en terugvordering. Voorts is volgens eiseres de zesmaandenjurisprudentie van toepassing.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw kunnen indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de Pw, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Ingevolge het vierde lid zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
6.1.
Bij de onder 1.2 genoemde tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat [persoon] en eiseres in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2015 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en daar een gezamenlijke huishouding voerden. Voor de periode van 17 december 2009 tot en met 31 december 2011 bestaan daarvoor onvoldoende aanknopingspunten, waardoor verweerder naar het oordeel van de rechtbank voor deze periode ten onrechte is overgegaan tot intrekking en terugvordering van de aan [persoon] verleende bijstand.
6.2.
De rechtbank ziet in deze zaak, waarin eiseres gelijke gronden met betrekking tot de de gezamenlijke huishouding naar voren heeft gebracht als [persoon] , geen aanleiding voor een ander oordeel. Volstaan wordt dan ook met te verwijzen naar de overwegingen in voormelde tussenuitspraak.
6.3.
Uit het vorengaande volgt dat eiseres voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2015 is aan te merken als de persoon met wier middelen bij de verlening van bijstand aan [persoon] rekening had moeten worden gehouden. Verweerder was dan ook ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw bevoegd om de kosten van de aan [persoon] verleende bijstand over die periode mede van eiseres terug te vorderen en eiseres voor de terugbetaling van het desbetreffende bedrag hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Uit hetgeen door eiseres is aangevoerd zijn geen dringende redenen gebleken die maken dat verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
7. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat, wanneer de periode van de gezamenlijke huishouding is vastgesteld en voorts duidelijk is welke inkomsten eiseres in die periode had, het mogelijk is om alsnog het recht op bijstand van [persoon] over die periode vast te stellen. Eiseres heeft aangegeven deze inkomensgegevens aan verweerder te willen verstrekken. Daarom bestaat aanleiding om in dit beroep artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (bestuurlijke lus) toe te passen. Verweerder krijgt de gelegenheid een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de periode waarin naar het oordeel van de rechtbank sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [persoon] . Indien aan de hand van inkomensgegevens van eiseres aannemelijk kan worden gemaakt dat over die periode recht bestond op bijstand, kan verweerder bij het herstel van het bestreden besluit de intrekking van het recht op bijstand, de terugvordering en daarmee samenhangend de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres daarop afstemmen. Verweerder krijgt daarvoor een termijn van zes weken, te rekenen vanaf de datum van verzending van deze uitspraak.
8. Gelet op artikel 8:51b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht draagt de rechtbank verweerder op haar zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken na verzending van deze uitspraak, kenbaar te maken of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen.
9. In afwachting van de uitkomst van de bestuurlijke lus houdt de rechtbank alle verdere beslissingen aan.
10. De rechtbank wijst erop dat tegen deze uitspraak hoger beroep open staat, maar pas tegelijk met de – nog te nemen – einduitspraak. Tot die tijd staat tegen deze tussenuitspraak geen rechtsmiddel open.

Beslissing

De rechtbank draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze uitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het geconstateerde gebrek te herstellen en geeft hem tot zes weken na de verzending van deze uitspraak de gelegenheid dat gebrek te herstellen op de in rechtsoverweging 7. aangegeven wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen rechtsmiddel open.