ECLI:NL:RBDHA:2017:1835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag op basis van subsidiaire bescherming in Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritrees, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard zag. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 23 januari 2017 besloten dat de aanvraag niet-ontvankelijk was, omdat de eiser in Zwitserland subsidiaire bescherming had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de eiser voldoende bescherming genoot in Zwitserland en dat er geen noodzaak was voor bescherming door de Nederlandse overheid. De rechtbank baseerde haar oordeel op het interstatelijke vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat men ervan uit kan gaan dat Zwitserland zijn internationale verplichtingen nakomt. De eiser had aangevoerd dat hij geen erkend vluchteling was in Zwitserland en dat hij een F-status had, maar de rechtbank volgde deze redenering niet, omdat uit informatie van de Zwitserse autoriteiten bleek dat hij subsidiaire bescherming had gekregen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet-ontvankelijk was en dat de belangen van de eiser als minderjarige voldoende waren meegewogen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL17.371
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2017 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde mr. M.S. Yap,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. drs. S. Verdonck.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 29 november 2016 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1606, van mening dat, nu eiser door de autoriteiten van Zwitserland in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, dit een sterke(re) band met dat land oplevert. Bovendien blijkt uit informatie die op 17 januari 2017 door de Zwitserse autoriteiten verstrekt is, dat zij bij besluit van 23 september 2016 eiser subsidiaire bescherming hebben verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Zwitserland uitgegaan kan worden van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Uit eisers verklaringen blijkt niet dat de omstandigheden tijdens zijn verblijf in Zwitserland zodanig slecht waren dat er sprake was van strijd met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien eiser van mening is dat de Zwitserse autoriteiten Europese richtlijnen niet respecteren, dan dient eiser hierover bij die autoriteiten te klagen.
3. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij in Zwitserland niet erkend is als vluchteling noch heeft hij daar subsidiaire bescherming verkregen. Aan eiser is een F-status verleend. Deze status houdt vermoedelijk in dat aan de betrokkenen is opgedragen Zwitserland te verlaten en terug te keren naar het land van herkomst, maar de handhaving daarvan zou in individuele gevallen, zoals die van eiser, een schending betekenen van internationaal recht. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten de precieze verblijfstatus van eiser te verifiëren. Verder heeft eiser geen zodanig sterke band met Zwitserland dat het voor hem redelijk zou zijn om terug te gaan. Eiser is van mening dat ten aanzien van dat land niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel; het is geen veilig derde land. Eiser riskeert indirect refoulement en, gegeven het feit dat hij Eritrea illegaal is uitgereisd, bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ten slotte heeft verweerder in onvoldoende mate de belangen van eiser als minderjarig kind meegewogen. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling een brief van Nidos van 20 januari 2017 overgelegd.
4. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en sub b, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling erkend is als vluchteling in een derde land en hij die bescherming nog kan genieten of anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het beginsel van non-refoulement, en opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten.
5. Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolgde het tweede lid van dit artikel wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat uit de Memorie van Toelichting bij de “
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180)”,bij artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, p. 23, blijkt dat, wanneer iemand erkend is als vluchteling of anderszins voldoende bescherming geniet, en wederom wordt toegelaten tot dat grondgebied, er geen noodzaak is tot het verlenen van bescherming door de Nederlandse overheid.
De rechtbank leest dit aldus dat subsidiaire bescherming opgevat kan worden als een vorm van ‘anderszins voldoende bescherming’ en dat een asielzoeker die subsidiaire bescherming geniet, daarmee onder de werking van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw valt.
7.
Eiser heeft aangevoerd dat hij geen erkend vluchteling is in Zwitserland, noch subsidiaire bescherming geniet en dientengevolge niet aan de voorwaarden van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw voldoet. Deze stelling volgt de rechtbank niet, nu uit de door de Zwitserse autoriteiten op 17 januari 2017 overgelegde informatie blijkt dat bij besluit van 23 september 2016 eiser subsidiaire bescherming is verleend. Vermeld staat: "He was interviewed and received a negative asylum decision. He was issued subsidiary protection. This decision entered into force on 23.09.2016." Daarbij komt dat eiser zijn stelling dat hem de F-status zou zijn verleend, niet met documenten heeft onderbouwd. In dit verband is mede van belang dat eiser heeft verklaard dat Zwitserland aan hem een verblijfsvergunning heeft verleend voor, naar hij denkt, vijf jaar. De hierop betrekking hebbende documenten heeft eiser niet in Nederland overgelegd, omdat hij die in Zwitserland bij een vriend heeft achtergelaten. De rechtbank concludeert dat, nu eiser subsidiaire bescherming in Zwitserland geniet, verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser daardoor een zodanige band met Zwitserland heeft dat het voor hem niet onredelijk is daar naar toe terug te gaan. Verweerder wordt gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken dat eiser bij terugkeer niet wederom in Zwitserland zal worden toegelaten. Verweerder is dan ook niet gehouden tot het verlenen van bescherming. Dit impliceert evenmin een schending van internationaal recht.
8. Zwitserland is partij bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Zwitserland de verplichtingen uit deze verdragen nakomt. Voldaan wordt aan de vereisten van artikel 3.106a, eerste en vierde lid, van het Vb dat een derde land de bepalingen van deze verdragen naleeft. Uit het verlenen van een status aan eiser blijkt reeds de intentie van de autoriteiten van Zwitserland om hem te beschermen. Eiser kan zich bij voorkomende problemen in Zwitserland wenden tot de autoriteiten in dat land. Niet is gesteld of gebleken dat zij eiser in voorkomend geval niet willen of kunnen helpen, dan wel dat het zoeken van hulp bij voorbaat zinloos is.
9. Ten slotte heeft verweerder de belangen van eiser, als minderjarige, in voldoende mate bij de beoordeling betrokken en meegewogen. Uit de gehoren blijkt dat eiser ook in Zwitserland in een opvang voor minderjarigen verbleef, waaruit afgeleid kan worden dat de autoriteiten oog hebben voor de speciale behoeften van eiser als minderjarige. Nu eiser bescherming heeft gekregen in Zwitserland en hij daar langer heeft verbleven dan in Nederland, heeft hij een sterkere band met dat land dan Nederland. Voor zover Nidos heeft gesteld dat eiser door een overdracht aan Zwitserland ernstig in zijn ontwikkeling belemmerd zou worden, overweegt de rechtbank dat Nidos geen eigen onderzoek heeft verricht en geheel op de verklaringen van eiser is afgegaan.
10. Verweerder heeft die aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
11. Gelet op het vooroverwogene is het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: