In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting DUWO en een huurder, aangeduid als [woonplaats]. DUWO vorderde de beëindiging van de huurovereenkomst met [woonplaats] op basis van het niet instemmen met een campuscontract, dat volgens DUWO een redelijk aanbod was. De huurder, [woonplaats], had de woning sinds 2003 in gebruik en was op het moment van de procedure nog ingeschreven als student aan de TU Delft. DUWO stelde dat de woning bestemd was voor studenten en dat de huurder niet had ingestemd met een redelijk aanbod, wat hen het recht gaf om de huurovereenkomst op te zeggen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de woning niet contractueel als studentenhuisvesting was verhuurd en dat er onvoldoende bewijs was dat de woning uitsluitend aan [woonplaats] was toegewezen op basis van zijn status als student. De rechter oordeelde dat het campuscontract niet als een redelijk aanbod kon worden beschouwd, omdat de huurovereenkomst niet voldeed aan de eisen van artikel 7:274 BW. De vordering van DUWO werd afgewezen, en DUWO werd veroordeeld in de proceskosten van de huurder.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om duidelijkheid te scheppen over de bestemming van woningen en de voorwaarden waaronder deze worden verhuurd, vooral in het geval van studentenhuisvesting. De uitspraak heeft implicaties voor de rechten van huurders en de verplichtingen van verhuurders in het kader van de Woningwet.