In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om overplaatsing naar een penitentiaire inrichting (PI) binnen een straal van 50 kilometer van de woonplaats van zijn vrouw en kinderen. [eiser] is bij onherroepelijke uitspraak van 6 mei 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 jaar wegens moord en poging tot doodslag. Hij verblijft momenteel in de PI te [plaats 1] en heeft sinds zijn terugplaatsing op 7 juli 2015 geen bezoek meer gehad van zijn familie. De vordering van [eiser] is gebaseerd op het argument dat de huidige situatie in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij geen effectieve omgang met zijn familie kan hebben door de afstand en de financiële situatie van zijn gezin.
De Staat, als gedaagde partij, heeft verweer gevoerd en betoogd dat de beroepsprocedure bij de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) voldoende waarborgen biedt en dat de vordering van [eiser] niet ontvankelijk is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de RSJ bij zijn beslissingen rekening houdt met het EVRM en dat de procedure bij de RSJ niet kan worden aangemerkt als een schending van het beginsel van hoor en wederhoor. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen plaats is voor ingrijpen door de burgerlijke rechter en heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. Tevens is [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding.