ECLI:NL:RBDHA:2017:1831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/14179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van het middelenvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij zijn vrouw, de referente, te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat de referente niet voldeed aan het middelenvereiste, wat inhoudt dat zij niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden niet onevenredig waren in verhouding tot de beleidsdoelen. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat alle omstandigheden van het geval in de beoordeling moeten worden betrokken. De rechtbank concludeerde dat de verweerder de door eiser overgelegde informatie en stellingen niet adequaat had meegenomen in zijn besluitvorming. Hierdoor was het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd en werd het vernietigd. De rechtbank droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/14179

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2017 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1988] , van Turkse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 december 2015 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jansen, als waarnemer van gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen [A] , referente, en [B] , begeleidster van referente. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser en referente zijn getrouwd. Eiser heeft deze aanvraag ingediend om te kunnen verblijven bij referente.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat referente niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Referente komt niet in aanmerking voor vrijstelling van dit zogenoemde middelenvereiste.
3. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 (rechtsmiddelen) van de Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet. Op grond van artikel 2p van de Vw kan Onze Minister een mvv verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder referente moet vrijstellen van het middelenvereiste. Eiser heeft niet betwist dat referente niet voldoet aan het middelenvereiste of dat zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dit vereiste op grond van het door verweerder gehanteerd beleid. Volgens eiser moet verweerder echter van dit beleid afwijken, omdat het voor referente blijvend onmogelijk is om aan het middelenvereiste te voldoen. Daarbij heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat referente een verstandelijke beperking heeft en zij op een laag niveau functioneert. Referente kan alleen onder constante begeleiding werken en kan alleen inkomsten verwerven met behoud van een uitkering. De situatie van referente zal niet veranderen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser verschillende stukken overgelegd, waaronder een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 20 november 2015 en een brief van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van 30 november 2015. Volgens eiser heeft verweerder deze omstandigheden onvoldoende betrokken bij zijn beoordeling en kan het bestreden besluit geen stand houden.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen sprake is van zeer bijzondere en onvoorziene individuele omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan - in afwijking van het beleid - referente vrijgesteld moet worden van het middelenvereiste. Volgens verweerder is niet gebleken dat referente volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij niet in staat zou zijn aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Verweerder heeft niet betwist dat uit de overgelegde stukken blijkt dat referente beperkingen heeft, maar heeft gesteld dat het UWV en de verzekeringsarts concluderen dat referente matig arbeidsvermogen heeft. Ook ontvangt referente begeleiding en krijgt zij hulp van de gemeente bij het zoeken naar werk. Volgens verweerder is referente in de toekomst niet uitgesloten van een geschikte baan en is niet uitgesloten dat zij in de toekomst zal kunnen voldoen aan het middelenvereiste.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840) volgt dat - anders dan voorheen - de omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet daarom al buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Daarmee kan het bestuursorgaan niet voorzien of deze omstandigheden alleen of gezamenlijk in een concreet geval toch tot onevenredige gevolgen zullen leiden. Het bestuursorgaan moet daarom alle omstandigheden van het geval betrekken in zijn beoordeling en beoordelen of deze op zichzelf dan wel samen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden onvoldoende heeft betrokken in zijn besluitvorming. In wat verweerder heeft vermeld in het bestreden besluit en het verweerschrift over de door eiser aangevoerde omstandigheden wordt geen blijk gegeven van een beoordeling of de omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Immers, verweerder beoordeelt de door eiser aangevoerde omstandigheden enkel in het kader van het door hem gehanteerde beleid. Volgens het beleid van verweerder wordt een referent vrijgesteld van het middelenvereiste als hij blijvend en volledig arbeidsongeschikt is of blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen (paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000). In zijn motivering over de door eiser aangevoerde omstandigheden geeft verweerder aan dat daarvan in het geval van referente niet is gebleken. Daarmee verwijst verweerder enkel naar zijn eigen beleid. Dat is volgens de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016 niet langer voldoende. Verweerder had de door eiser overgelegde informatie en stellingen van referente op dit punt kenbaar in zijn motivering moeten betrekken. Deze informatie en stellingen komen er op neer dat betaald werk voor referente in een reguliere omgeving nooit een realistische optie zal zijn, ook niet onder loonkostensubsidies, vanwege de aard en omvang van de begeleiding die referente behoeft. Verder wordt niet verwacht dat de medische situatie en functionele mogelijkheden wezenlijk zullen veranderen, hetgeen de begeleidster van referente ter zitting heeft bevestigd. Niet is gebleken dat verweerder deze informatie heeft betrokken bij zijn besluitvorming. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser gestelde omstandigheden niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
9. Gelet op het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank heeft verweerder al bij brief van 1 december 2016 gevraagd om in het verweerschrift de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016 te betrekken. De reactie van verweerder op deze uitspraak, zoals onder 7. is weergegeven, vindt de rechtbank onvoldoende. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.