ECLI:NL:RBDHA:2017:1778

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
C/09/526402 / KG RK 17-188
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking na afwijzing uitstel zitting in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2017 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoekster, een besloten vennootschap, had de wraking ingediend tegen mr. S.E. Postema, de bestuursrechter, na de afwijzing van haar verzoek om uitstel van de zitting. De wrakingskamer oordeelde dat de afwijzing van het uitstel een processuele beslissing betreft die in beginsel geen grond voor wraking oplevert. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan dit anders zijn. Het verzoek om uitstel was ingediend buiten de termijn van een week zoals vermeld in de Procesregeling 2013, waardoor de afwijzing op juiste gronden was gedaan. De wrakingskamer concludeerde dat er geen schijn van vooringenomenheid jegens verzoekster was gewekt. De bestuursrechter had haar standpunt schriftelijk toegelicht en benadrukt dat het verzoek om uitstel te laat was ingediend. De wrakingskamer stelde vast dat de beslissing tot afwijzing van het uitstel niet onbegrijpelijk was en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een vooringenomenheid van de rechter. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2017/3
zaak-/rekestnummer: C/09/526402 /KG RK 17/188
zaaknummer hoofdzaak: SGR AWB 16/7919
datum beschikking: 20 februari 2017
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:
[naam besloten vennootschap] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
vertegenwoordigd door: [vertegenwoordiger BV] ,
verzoekster,
strekkende tot wraking van:
mr. S.E. Postema,
rechter in de rechtbank Den Haag,
hierna te noemen: de bestuursrechter.
Belanghebbende in deze procedure is: de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen kantoor Haaglanden, hierna ook te noemen: de Belastingdienst.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1
In de hoofdzaak heeft de Belastingdienst het bezwaar van verzoekster tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente ter hoogte van [bedrag belastingrente] ongegrond verklaard. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.2
De griffier van de rechtbank heeft verzoekster bij brief van 12 januari 2017 uitgenodigd om op 2 februari 2017 om 12.20 uur aanwezig te zijn bij de behandeling van haar beroep door een enkelvoudige kamer. In deze brief staat tevens vermeld dat binnen een week na de datum van de uitnodiging kan worden verzocht om wijziging van de datum en het tijdstip van de zitting.
1.3.
Bij brief van 20 januari 2017 heeft verzoekster de bestuursrechter verzocht om uitstel van de zitting. Zij heeft hierbij aangegeven dat de tijd tot de zitting te kort is om zich goed op de zaak te kunnen voorbereiden.
1.4.
Bij brief van 23 januari 2017 is het verzoek om uitstel afgewezen.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 6 februari 2017 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger BV] . De bestuursrechter en de belanghebbende zijn niet verschenen. De bestuursrechter heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.

3.Het standpunt van verzoekster

Aan het wrakingsverzoek ligt ten grondslag dat de bestuursrechter het verzoek om uitstel van de zitting ten onrechte heeft afgewezen. Verzoekster stelt dat zij hierdoor onvoldoende tijd heeft om eventueel deskundige en juridische bijstand te regelen. Ook wordt haar hiermee de kans ontnomen tijdig nieuwe stukken bij de rechtbank in te dienen. Verzoekster acht zich door deze gang van zaken geschaad in haar belangen. Daarnaast voert verzoekster aan dat zij niet heeft kunnen nagaan of de bestuursrechter nevenfuncties heeft dan wel heeft gehad die niet verenigbaar zijn met haar functie in deze zaak. Volgens verzoekster komt dat doordat de bestuursrechter in het openbare register beroepsgegevens en nevenfuncties van rechters geen opgave heeft gedaan van nevenfuncties, maar ook niet heeft opgegeven dat zij geen nevenfuncties heeft. Verzoekster stelt dat op grond van het vorenstaande tenminste de schijn van partijdigheid is gewekt.

4.Het standpunt van de bestuursrechter

De bestuursrechter berust niet in de wraking. Zij stelt dat het verzoek om uitstel van de zitting buiten de in de brief van 12 januari 2017 gestelde termijn van een week bij de rechtbank is binnengekomen en daarom is afgewezen. Dit betreft een zuiver procedurele beslissing. Daarbij wijst de bestuursrechter er ten overvloede op dat het aan verzoekster is om zelf tijdig een deskundige of juridische bijstandsverlener te raadplegen en dat zij dat al had kunnen doen op het moment dat beroep werd ingesteld. Ten aanzien van het indienen van nadere stukken voorafgaand aan de zitting door de Belastingdienst stelt de bestuursrechter dat op 19 januari 2017 nadere stukken zijn ingediend, die op 20 januari 2017 aan verzoekster zijn verzonden. Hierbij zijn de wettelijke termijnen in acht genomen. Indien verzoekster in reactie daarop nadere stukken had willen indienen, had zij dit kunnen aangeven, waarna naar bevind van zaken zou zijn gehandeld. Dit is niet gebeurd. Wat betreft de stelling van verzoekster ten aanzien van het niet opgeven van eventuele nevenfuncties geeft de bestuursrechter aan dat zij geen nevenfuncties heeft en dat zij er daarom van uitging dat de vermelding in het register ‘heeft geen opgave gedaan’ correct was. Om verdere misverstanden hierover te voorkomen, heeft zij dit laten wijzigen in ‘geen nevenfuncties’. Van vooringenomenheid richting verzoekster is absoluut geen sprake, evenmin als van (de schijn van) partijdigheid.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
De wrakingskamer stelt voorop dat de afwijzing van een verzoek om uitstel van een zitting moet worden aangemerkt als een processuele beslissing. Dergelijke beslissingen vormen in beginsel geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechtbank jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. Dergelijke omstandigheden hebben zich naar het oordeel van de wrakingskamer in dit geval niet voorgedaan. In de uitnodiging voor de zitting is de in artikel 16, vierde lid, van de Procesregeling 2013 genoemde termijn van een week voor het indienen van een verzoek om uitstel van de zitting in acht genomen. Vast staat dat het verzoek buiten die termijn bij de centrale balie van de rechtbank is ontvangen. De beslissing tot afwijzing is dus geheel in lijn met genoemde bepaling. De stelling van verzoekster dat zij daardoor niet in staat is om uiterlijk de elfde dag voor de zitting nog te reageren op de nadere stukken die door de Belastingdienst waren ingediend, kan daaraan niet afdoen. De wrakingskamer is daarom van oordeel dat op dit punt op geen enkele wijze is gebleken dat de schijn van vooringenomenheid jegens verzoekster is gewekt.
5.4.
De stelling van verzoekster dat in het register beroepsgegevens en nevenfuncties van rechters ten onrechte is volstaan met de vermelding dat de bestuursrechter geen opgave heeft gedaan van nevenfuncties is, wat hier verder ook van zij, onvoldoende voor de conclusie dat hieruit tenminste de schijn van partijdigheid kan volgen.
5.5.
Tot slot merkt de wrakingskamer op dat de door verzoekster eerst ter zitting aangevoerde wrakingsgrond dat de Belastingdienst uitstel heeft gekregen voor het indienen van een verweerschrift buiten beschouwing wordt gelaten, nu deze grond niet tijdig is ingediend.
5.6.
Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoekster,
• de belanghebbende en
• de bestuursrechter
Deze beslissing is gegeven door mr. J.W. du Pon, mr. T.F. Hesselink en
mr. A.L. Frenkel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2017.