ECLI:NL:RBDHA:2017:1753

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
09/837075-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak wegens feitelijke aanranding

Op 24 februari 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een vrouw in Den Haag op 31 oktober 2015. De verdachte had de vrouw, terwijl zij haar hond uitliet, gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen door te doen voorkomen dat er viezigheid op haar broek zat. De rechtbank heeft het aanhoudingsverzoek van de verdachte afgewezen, omdat hij niet aanwezig was bij de zitting en zijn advocaat, mr. A.M. Van Kuijeren, niet in staat was om de zaak te behandelen. De rechtbank weegt hierbij het belang van een spoedige berechting en de proceshouding van de verdachte mee. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, waarbij de verklaring van het slachtoffer voldoende steun vond in objectieve bewijsmiddelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, met een vervangende hechtenis van 25 dagen, en heeft de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht in mindering gebracht op de taakstraf. De rechtbank heeft de relevante wetsartikelen toegepast, waaronder artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht, en heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit strafbaar is.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837075-16
Datum uitspraak: 24 februari 2017
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 10 november 2016 (regiezitting) en 10 februari 2017 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kort voor de aanvang van de terechtzitting van 10 februari 2017 kennis genomen van het faxbericht van mr. A.M. Van Kuijeren, advocaat te Delft (hierna: mr. Van Kuijeren) van 9 februari 2017, waarin hij om aanhouding van de behandeling van de zaak heeft verzocht. Aan zijn verzoek heeft mr. Van Kuijeren - kortweg - ten grondslag gelegd dat hij gelet op zijn agenda niet bij terechtzitting aanwezig kan zijn en zich niet heeft kunnen voorbereiden omdat hij het procesdossier niet heeft. Hoewel goed opgeroepen, is verdachte niet verschenen ter terechtzitting van 10 februari 2017. De officier van justitie heeft zich verzet tegen een aanhouding van de behandeling.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak heeft de rechtbank een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. De rechtbank slaat hierbij onder meer acht op de procesgang en de proceshouding van verdachte.
De regiezitting van 10 november 2016 had onder meer tot doel de zaak op 10 februari 2017 inhoudelijk te kunnen behandelen. Verdachte was aanwezig tijdens die regiezitting, waarbij hij zich niet heeft laten bijstaan door een advocaat. De voorzitter heeft verdachte tijdens de regiezitting geadviseerd zich tot een advocaat te wenden. Desgevraagd heeft verdachte daarop medegedeeld dat hij geen advocaat heeft genomen omdat hij dat niet nodig vond. Hij was degene die wist wat er wel en niet is gebeurd. Maar hij zou het advies van de rechtbank ter harte nemen. Tijdens deze regiezitting is aan verdachte vervolgens de datum en het tijdstip van de inhoudelijke behandeling medegedeeld.
Uit de brief van mr. Van Kuijeren heeft de rechtbank afgeleid dat verdachte zich eerst op 9 februari 2017 (in de middag) tot hem heeft gewend met de oproep van de zitting van 10 februari 2017. Uit het aanhoudingsverzoek kan niet worden opgemaakt waarom verdachte zich pas op het allerlaatste moment tot hem heeft gewend. Ook is daaruit niet gebleken waarom verdachte zich juist door mr. Van Kuijeren wil laten bijstaan, die zelf niet in de gelegenheid is de zitting bij te wonen, en waarom mr. Van Kuijeren bij deze stand van zaken het verzoek om rechtsbijstand heeft aangenomen. Voorts is niet gebleken dat verdachte zijn aanwezigheidsrecht niet zou kunnen uitoefenen. Het aanhoudingsverzoek is, nu noch verdachte, noch zijn raadsman ter terechtzitting zijn verschenen, niet nader toegelicht.
De rechtbank heeft - mede gelet op de hierboven beschreven procesgang, waarbij verdachte tijdens de regiezitting kenbaar heeft gemaakt geen rechtsbijstand te wensen en zich kort voor de inhoudelijk behandeling (desalniettemin) heeft gewend tot een raadsman wiens agenda juridische bijstand op de geplande inhoudelijke behandeling niet toestond (hetgeen voor verdachtes rekening en risico komt) - het belang van een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging laten prevaleren boven het belang van verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak. De door mr. Van Kuijeren aangehaalde omstandigheid dat hij verdachte juridische bijstand heeft verleend in het kader van de piketdienst leidt, gelet op de hiervoor aangehaalde mededelingen van verdachte tijdens de regiezitting, niet tot een ander oordeel. Verdachte had zich kort na de regiezitting tot hem kunnen wenden. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank het aanhoudingsverzoek op de zitting van 10 februari 2017 heeft afgewezen.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 10 februari 2017 kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. D.M. Kortekaas.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 oktober 2015 te 's-Gravenhage, [aangeefster] , door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten het doen voorkomen alsof die [aangeefster] viezigheid op de achterkant van haar broek had zitten, heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten
  • het wrijven/vegen over een/de bil(len) van die [aangeefster] en/of
  • het onverhoeds beetpakken van, althans grijpen in het kruis van die [aangeefster] .

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding [1]
Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid van [aangeefster] door haar – kort gezegd – te dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen.
Bij ontuchtige handelingen gaat het om seksuele handelingen die met de sociaal-ethische norm in strijd zijn. Of een handeling kan worden gekwalificeerd als seksueel en strijdig met de sociaal-ethische norm hangt onder meer af van de omstandigheden van het geval, zoals de context van de gedragingen.
Vast staat dat verdachte op 31 oktober 2015 in Den Haag [2] [aangeefster] , terwijl zij haar hond aan het uitlaten was, over haar bil heeft gewreven/geveegd nadat hij had gezegd dat er viezigheid op haar broek zat. [3]
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit feit als vaststaand worden aangemerkt en zonder nadere motivering als vertrekpunt dienen voor de beoordeling van de bewijsvraag.
[aangeefster] heeft aangifte gedaan van aanranding, waarbij zij heeft verklaard dat verdachte, nadat hij over haar bil had gewreven, ook haar kruis heeft betast. Dit laatste heeft verdachte ontkend. Volgens verdachte heeft [aangeefster] hem toestemming gegeven om de viezigheid (uitgedroogde vogelpoep) van haar broek te halen en is er sprake van een misverstand.
De door de rechtbank te beantwoorden vraag is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank neemt de verklaring van [aangeefster] dat verdachte haar zonder toestemming tweemaal heeft betast [4] als uitgangspunt, nu haar verklaring, anders dan de verklaring van verdachte, voldoende steun vindt de volgende (objectieve) bewijsmiddelen.
[aangeefster] heeft direct na het incident [getuige] aangesproken en haar verteld dat zij door een man was aangerand, waarbij hij over haar billen heeft gewreven en haar tussen de benen heeft gegrepen. [5] Nadat [aangeefster] aan [getuige] een signalement van de betreffende man had gegeven, is [getuige] naar deze persoon op zoek gegaan. [getuige] heeft verdachte, die voldeed aan het signalement, aangesproken, waarna zij de politie heeft gebeld. Verdachte is vervolgens weggerend. [6] Verdachte heeft hierover verklaard dat hij is weggerend omdat hij hoorde dat [getuige] de politie belde en hij bang werd. [7]
De verklaring van [aangeefster] dat zij door verdachte is aangerand, vindt voorts steun in de verklaring van verdachte dat [aangeefster] nadat hij haar had aangeraakt boos was en zij met een hondenriem een slaande beweging naar hem heeft gemaakt. [8]
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte zowel de bil als het kruis van [aangeefster] heeft betast, en dat deze handelingen het strafrechtelijk etiket ontucht verdienen in de zin van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank acht het tenlastegelegde feit derhalve bewezen.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
op 31 oktober 2015 te 's-Gravenhage, [aangeefster] , door een andere feitelijkheid, te weten het doen voorkomen alsof die [aangeefster] viezigheid op de achterkant van haar broek had zitten, heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten
  • het wrijven/vegen over een bil van die [aangeefster] en
  • het onverhoeds beetpakken van, althans grijpen in het kruis van die [aangeefster] .

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar de richtlijnen van het Openbaar Ministerie, gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de tijd van 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis en tot een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding van het slachtoffer door haar bil en kruis te betasten. Verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en haar lichamelijke integriteit aangetast. Het is voorstelbaar dat het slachtoffer nog geruime tijd de nadelige gevolgen van hetgeen haar is overkomen zal ondervinden. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij hier geen oog voor heeft gehad en het hem kennelijk slechts om bevrediging van zijn eigen behoeften ging.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 17 januari 2017 blijkt dat hij niet eerder voor een zedendelict is veroordeeld en dat na dit strafbare feit (31 oktober 2015) geen sprake is van verdenkingen van nieuwe strafbare (zeden) feiten.
GGZ reclassering Palier adviseert in het rapport van 5 september 2016 een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meld- en behandelplicht. De reclassering heeft het rapport niet met verdachte kunnen bespreken. Gelet op de ontkennende houding van verdachte en nu hij niet ter terechtzitting is verschenen waardoor de rechtbank de conclusies van het rapport niet met verdachte heeft kunnen bespreken, gaat de rechtbank niet mee in het advies van de reclassering tot oplegging van de bijzondere voorwaarden.
Rekening houdend met de straffen die in het algemeen voor dergelijke misdrijven plegen te worden opgelegd, zal de rechtbank een taakstraf voor de tijd van 50 uur opleggen, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 9, 22c, 22d en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van
50 (vijftig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
25 (vijfentwintig) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.E. Alink, voorzitter,
mr. G.P. Verbeek, rechter,
mr. F.A.M. Veraart, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Heirman-Huisman, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 februari 2017.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2015317718, van de politie eenheid Den Haag, dienst regionale recherche (DH), afdeling Thematische opsporing (DH), team zeden (DH) (doorgenummerd blz. 1 t/m 39).
2.Proces-verbaal aanhouding d.d. 31 oktober 2015 (blz. 8-9).
3.Proces-verbaal van aangifte [aangeefster] d.d. 31 oktober 2015 met betrekking tot het incident op 31 oktober 2015 te Den Haag:
4.Proces-verbaal aangifte [aangeefster] d.d. 31 oktober 2015: zie hiervoor voetnoot 3 en
5.Proces-verbaal van verhoor [getuige] d.d. 1 november 2015 met betrekking tot het incident op 31 oktober 2015 te Den Haag:
6.Proces-verbaal van verhoor [getuige] d.d. 1 november 2015:
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 31 oktober 2015:
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 31 oktober 2015: