ECLI:NL:RBDHA:2017:16768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2017
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
C-09-523607-KG ZA 16-1524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlof tot tenuitvoerlegging van een kort gedingvonnis door middel van lijfsdwang

Op 16 januari 2017 heeft de Rechtbank Den Haag in een kort geding uitspraak gedaan in de zaak tussen een man en een vrouw, die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest. De man vorderde verlof voor de tenuitvoerlegging van een eerder kort gedingvonnis van 9 september 2014, waarin de vrouw was veroordeeld om bepaalde verplichtingen na te komen. De vrouw had echter geweigerd om aan deze verplichtingen te voldoen, ondanks dat zij het maximum aan dwangsommen had verbeurd. De man stelde dat deze weigering hem belemmerde om naar Marokko te reizen, waar hij met zijn huidige echtgenote een gezinsleven wilde opbouwen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw gehouden was om te voldoen aan het vonnis van 9 september 2014, aangezien zij geen hoger beroep had ingesteld tegen dit vonnis. De rechter concludeerde dat andere dwangmiddelen niet effectief waren gebleken en dat de man recht had op de gevraagde lijfsdwang om de vrouw te dwingen tot nakoming van haar verplichtingen. De vrouw werd ook veroordeeld in de proceskosten van de man. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

VONNIS
RECHTBANK DEN HAAG
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak-/ rolnummer: C/09/523607 / KG ZA 16-1524
Vonnis in kort geding op 16 januari 2017
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. M. Kaouass te Amsterdam
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.A.M Kamphuis-Jansen van Rosendaal te Leiden .
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'de man' en 'de vrouw'.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met producties, de brief van 4 januari 2017 van mr. Kaouass met producties en de op 9 januari 2017 gehouden mondelinge behandeling van de zaak, waarbij vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 januari 2017 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Dit huwelijk is door inschrijving van de echtscheiding geëindigd op 7 mei 2007. Uit het huwelijk zijn geboren:
[naam kind 1] , geboren op [geboortedag 1] 1996,
[naam kind 2] , geboren op [geboortedag 2] 1999 en
[naam kind 3] , geboren op [geboortedag 3] 2001.
2.2.
Bij uitspraak van 9 juli 2007 heeft de rechtbank in Oujda (Marokko) de man veroordeeld om met terugwerkende kracht met ingang van I september 2001, respectievelijk 1 december 2001, aan de vrouw te voldoen kinderalimentatie en partneralimentatie van 400 dirham per persoon per maand.
2.3.
Bij verzoekschrift van 13 mei 2012 heeft de man deze rechtbank verzocht om - zakelijk weergegeven - de bij uitspraak van 9 juli 2007 van de rechtbank Oujda (Marokko) vastgestelde bedragen voor het levensonderhoud van de vrouw en dat van de kinderen op nihil te stellen. Bij de mondelinge behandeling van deze zaak (met zaak- en rekestnummer C/09/419314 / FA RK 12-3645) hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is vastgelegd in het proces-verbaal van 28 september 2012. In de beschikking van eveneens 28 september 2012 is bepaald dat de tussen partijen gemaakte afspraken zoals neergelegd in deze overeenkomst deel uitmaken van de beschikking. De vaststellingsovereenkomst luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
"De vrouw heeft verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk verzocht, voor het geval de rechtbank het primaire verzoek man zal toewijzen. te bepalen dat de vrouw eventueel op grond van de Marokkaanse beschikking d.d 9 juli 2007 door haar van de man ontvangen bedragen niet aan de man hoeft terug te betalen (.)
Partijen komen ter beèindiging van hun geschil het volgende overeen:
Partijen verklaren over en weer dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben op grond van het vonnis van 9 juli 2007 van de rechtbank Oujda, Marokko. en verlenen elkaar op dit punt finale kwijting."
2.4.
Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank in Oujda (Marokko) het verzoek van de man om de beschikking van 28 september 2012 in Marokko uitvoerbaar te verklaren afgewezen. Hiertoe heeft deze rechtbank overwogen dat - zakelijk weergegeven - de Marokkaanse beslissing alleen kan worden gewijzigd in overeenstemming met de Marokkaanse wet, wat met de Nederlandse beschikking niet het geval is.
2.5.
In een verklaring gedateerd op 7 februari 2014 heeft mr. [Naam advocaat] , advocaat van de man in Oujda (Marokko), verklaard dat de man in Marokko wordt vervolgd en dat hij wordt gezocht voor het misdrijf verwaarlozing van zijn gezin, welk misdrijf voortvloeit uit het niet betalen van alimentatie.
2.6.
Op vordering van de man heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis van 9 september 2014 (zaak- en rolnummer: C/09/469477 / KG ZA 14-824)
- de vrouw veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis aan de advocaat van de man schriftelijk bewijs te overleggen waaruit blijkt dat zij
• aan (de opvolger van) de deurwaarder te Oujda (Marokko) heeft medegedeeld dat zij de executie van de uitspraak van 9 juli 2007 wenst te staken en
• aan de officier van justitie te Oudja (Marokko) heeft medegedeeld dat zij haar klachten tegen de man inzake de verwaarlozing van zijn gezin heeft ingetrokken
en
- bepaald dat, als de vrouw met het voldoen aan deze veroordeling in gebreke blijft, zij een dwangsom verbeurt van € 100,-- per dag, met een maximum van € 25.000,--.
2.7.
Bij vonnis van 9 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank afwijzend geoordeeld inzake de vordering van de vrouw om de man te gebieden de executie van het vonnis van 9 september 2014 te staken en deze executie op te schorten totdat is beslist in de op 5 maart 2015 door de vrouw bij deze rechtbank aanhangig gemaakte bodemprocedure strekkende tot nietigverklaring althans vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 28 september 2012.
2.8.
In voormelde bodemprocedure heeft deze rechtbank bij vonnis 20 januari 2016 (zaak- en rolnr. C/09/485277 / HA ZA 15-359) de vordering(en) van de vrouw afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert - zakelijk weergegeven - verlof voor tenuitvoerlegging van het kort gedingvonnis van 9 september 2014 door middel van de oplegging van lijfsdwang. met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe wordt het volgende aangevoerd. De vrouw weigert uitvoering te geven aan datgene waartoe zij in het vonnis van 9 september 2014 is veroordeeld. Zij heeft inmiddels het maximum aan dwangsommen verbeurd. Het is voor de man echter nog steeds niet mogelijk om Marokko in te reizen, nu hem daar door het Marokkaanse openbaar ministerie verwaarlozing van zijn (eerste) gezin ten laste is gelegd. De vrouw mengt zich aldus op een ongerechtvaardigde wijze in het persoonlijke leven van de man. De dwangsommen hebben de vrouw niet de prikkel gegeven om aan het vonnis van 9 september 2014 te voldoen. De man rest alleen nog de mogelijkheid om voldoening door de vrouw af te dwingen door het opleggen van lijfsdwang. Vanwege haar weigerachtige houding dient de vrouw te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
3.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 586 Rv dient - zakelijk weergegeven - een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang te worden ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. De vordering wordt dan behandeld als een kort geding. De man voert aan dat hij Marokko wil inreizen om daar met zijn huidige echtgenote gezinsleven te hebben, maar dat het nalaten van de vrouw om te voldoen aan het vonnis van 9 september 2014 meebrengt dat het voor hem niet mogelijk is om Marokko in te reizen zonder daar strafrechtelijk te worden vervolgd. Het spoedeisend belang bij zijn vordering is daarmee gegeven.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat rechterlijke uitspraken dienen te worden nagekomen. Het gaat in dit geval om nakoming van het kort gedingvonnis van 9 september 2014. Niet in geschil is dat de vrouw tegen dit vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld. Uitgangspunt is derhalve dat de vrouw gehouden is om te voldoen aan hetgeen waartoe zij in bedoeld vonnis is veroordeeld.
4.3.
De man vordert verlof om het vonnis van 9 september 2014 ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang. Lijfsdwang is naar zijn aard echter een zeer ingrijpend dwangmiddel, dat met terughoudendheid dient te worden toegepast.Toepassing daarvan komt daarom slechts aan de orde als aannemelijk is dat andere dwangmiddelen onvoldoende soelaas bieden, tenzij de veroordeelde niet bij machte is om aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarnaast moet het belang van de ten uitvoer leggende partij de toepassing van lijfsdwang rechtvaardigen.
4.4.
Vast staat dat de vrouw inmiddels het maximum aan dwangsommen heeft verbeurd. Daarmee is gegeven dat de dwangsommen haar niet hebben kunnen bewegen om aan het vonnis van 9 september 2014 te voldoen, waarmee voor de man slechts nog het opleggen van lijfsdwang mogelijk is als middel om de vrouw daartoe alsnog te bewegen.
4.5.
Bij de mondelinge behandeling van deze zaak heeft de vrouw zich expliciet op het standpunt gesteld dat zij niet wenst te - en ook niet zal - voldoen aan de jegens haar door de voorzieningenrechter in het vonnis van 9 september 2014 uitgesproken veroordeling. Zij heeft aangevoerd de man niet meer ter wille te willen zijn omdat de man haar ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bewust heeft misleid. Dat zijn echter feiten en omstandigheden die de vrouw met het oog op het nietig verklaren van de vaststellingsovereenkomst ook al in de bodemprocedure heeft aangevoerd en die door de rechtbank zijn meegewogen in de beslissing om de vordering van de vrouw af te wijzen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om over die feiten en omstandigheden thans anders te oordelen.
4.6.
De expliciete weigering van de vrouw om aan de veroordeling te voldoen bevestigen het betoog van de man dat van het opleggen van andere, minder ingrijpende dwangmiddelen onvoldoende prikkel uitgaat. Het expliciete standpunt van de vrouw doet voorts de afweging van de wederzijdse belangen naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het nadeel van de vrouw uitslaan.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de man geen andere dwangmiddelen ten dienste staan om de vrouw te bewegen om aan het vonnis van 9 september 2014 te voldoen. Zijn vordering zal daarom als navolgend worden toegewezen. Ingevolge artikel 589 Rv duurt de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang ten hoogste één jaar. Vanwege de weigerachtige houding van de vrouw in deze, het feit dat het voor haar zeer eenvoudig is om aan het vonnis te voldoen en de terzake deze kwestie al gewezen jurisprudentie ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de op te leggen lijfsdwang in duur te beperken.
4.8.
In de omstandigheid dat de vrouw ter zitting expliciet heeft medegedeeld dat zij niet aan de haar opgelegde verplichtingen in het vonnis van 9 september 2014 wenst te voldoen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BLI 116, NJ 2011/237).

5.De beslissing van het geschil

De voorzieningenrechter:
verleent de man verlof om het vonnis van 9 september 2014 (bij deze rechtbank bekend onder zaak- en rolnummer: C/09/469477 / KG ZA 14-824) ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang en in verband daarmee de vrouw in gijzeling te doen stellen totdat zij aan de jegens haar in het vonnis van 9 september 2014 uitgesproken veroordeling(en) heeft voldaan, met dien verstande dat die gijzeling pas zal mogen plaatsvinden vanaf twee weken na de betekening van dit vonnis;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten, tot dusverre aan de zijde van de man begroot op € 1.200,57, zijnde € 288,-- aan griffierecht, € 816,-- aan salaris advocaat en € 96,57 aan dagvaardingskosten, door de vrouw aan de man te betalen binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis;
bepaalt dat de vrouw bij gebreke van tijdige voldoening aan vorenbedoelde kostenveroordeling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2017,
f1