3.3Het oordeel van de rechtbank
Dagvaarding I
Feit 1
De volgende feiten en omstandigheden kunnen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen derhalve dienen als uitgangspunt voor de beoordeling van de bewijsvragen.
Op 7 juni 2016 is [ slachtoffer 1] (hierna: [ slachtoffer 1] ) aangereden door een man op een scooter. [ slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij die dag met haar hondje in de Keizerstaat in Den Haag liep toen er een man op een scooter heel hard aan kwam rijden. Toen zij de man op zijn rijgedrag aansprak, ontstond er een woordenwisseling, waarna de man wegreed. Korte tijd later reed de man op de scooter weer langs, waarop [ slachtoffer 1] hem weer aansprak. De man zei: “Ik kom zo terug”. Kort daarop kwam de man op de scooter, met een meisje achterop, vol gas aanrijden en reed in een rechte lijn op [ slachtoffer 1] af. [ slachtoffer 1] kon niet wegspringen en werd door de scooter geraakt.Bij [ slachtoffer 1] zijn diverse kneuzingen op het lichaam, een gebroken scheenbeen ter hoogte van de knie (een tibiaplateau fractuur) en beschadigde/verschoven borstimplantaten geconstateerd.Door de blijvende gevolgen van het letsel aan de knie kan [ slachtoffer 1] geen lange afstanden meer lopen, kan zij niet meer traplopen, heeft zij noodgedwongen moeten verhuizen en is zij aangewezen op een scootmobiel.Verdachte heeft erkend dat hij de man op de scooter was die [ slachtoffer 1] heeft aangereden.Verdachte heeft verklaard dat hij op [ slachtoffer 1] is afgereden omdat hij haar wilde laten schrikken, maar dat, toen hij wilde remmen, zijn voorwiel blokkeerde waardoor hij een aanrijding niet meer kon voorkomen.
De vraag die voorligt is of verdachte, op basis van de feiten die hem ten laste zijn gelegd, een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe zijn handelen gekwalificeerd moet worden.
Primair
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [ slachtoffer 1] , zodat verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken.
Subsidiair
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [ slachtoffer 1] .
[ slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte, nadat hij voor de laatste keer terug was gekomen, hard en in een rechte lijn op haar afreed, dat zij door de scooter werd geraakt, dat zij door de lucht vloog en met een klap op de grond terecht kwam.Door [getuige 1] , die op het moment van de aanrijding bij verdachte achterop de scooter zat, is verklaard dat verdachte hard reed en met volle toeren recht op [ slachtoffer 1] afreed.Ook [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte hard reed, dat hij een klap hoorde en vervolgens (onder andere) [ slachtoffer 1] op de grond zag liggen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft verdachte - op zijn minst genomen - zijn opzet in voorwaardelijke zin gericht gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [ slachtoffer 1] . Dat verdachte, voordat hij [ slachtoffer 1] raakte, geremd zou hebben, zoals hij heeft verklaard, maakt dit niet anders. Immers, al zou verdachte [ slachtoffer 1] alleen hebben willen laten schrikken en op het laatste moment geremd hebben voordat hij haar aanreed, dan nog heeft hij door op die manier doelbewust met een scooter op [ slachtoffer 1] af te rijden willens en wetens de kans aanvaard dat het anders zou lopen en hij [ slachtoffer 1] zou raken, waardoor zij (zwaar) letsel op zou kunnen lopen. Die kans was reeds aanmerkelijk, nu verdachte gemotoriseerd was en [ slachtoffer 1] niet. De handelingen van verdachte kunnen naar haar uiterlijke verschijningsvorm ook niet anders worden opgevat dan dat verdachte bereid was ook een eigen val en eventueel letsel op de koop toe te nemen. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen.
De vraag hoe hard precies verdachte met de scooter heeft gereden op het moment van de aanrijding, is daarbij van ondergeschikt belang. Ook uitgaande van de door verdachte zelf genoemde 25 à 30 km per uur, is dat voor een voetgangersgebied (en een aanrijding met een voetganger) een hoge snelheid. Nu [ slachtoffer 1] door de aanrijding, blijkens haar schriftelijke slachtofferverklaring, blijvend invalide is geraakt, dient van zwaar lichamelijk letsel te worden gesproken.
Voorbedachten rade?
Nu de rechtbank bewezen acht dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [ slachtoffer 1] , dient zij de vraag te beantwoorden of bij het handelen van verdachte sprake is geweest van voorbedachten rade, zoals hem ten laste is gelegd.
Conform bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dient voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachten rade” vast komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt wanneer verdachte besloten heeft om hard op [ slachtoffer 1] af te rijden en of hij dan voldoende tijd heeft gehad om zich over gevolgen van zijn handelen te beraden. Weliswaar heeft [getuige 1] verklaard dat verdachte, vlak voor de aanrijding, zei: “Ik wist niet anders te doen dan op haar in te rijden”, maar een dergelijke opmerking - juist omdat deze vlak voor de aanrijding zou zijn geuit, waarbij het gebruik van de verleden tijd opmerkelijk is - sluit nog niet uit dat verdachte pas kort voor de aanrijding tot zijn besluit is gekomen en dus in een gemoedsopwelling heeft gehandeld. Datzelfde geldt voor zijn opmerking tegen [ slachtoffer 1] : “Ik kom zo terug”. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het strafverzwarende element van handelen met voorbedachten rade.
Feit 2
Aangezien verdachte het bij dagvaarding met parketnummer 09/842401-16 onder 2 ten laste gelegde feit (het aanwezig hebben van marihuana) heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en de raadsman van verdachte geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met een opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, te weten:
- het proces-verbaal van binnentreden en doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 29 november 2016, met bijlage, opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier (ongenummerd);
- het proces-verbaal van Team Forensische Opsporing | Narcotica d.d. 2 november 2016 (blz. 322 en 323);
- de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 13 september 2017.
Dagvaarding II
Primair
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem primair ten laste is gelegd. In het dossier bevinden zich immers geen bewijsmiddelen waaruit blijkt dat verdachte (een van) de perso(o)n(en) is geweest die aangever [slachtoffer 2] heeft beroofd, noch dat verdachte daartoe met anderen heeft samengewerkt. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit feit vrijspreken.
Subsidiair
De rechtbank acht evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de heling van de telefoon van aangever [slachtoffer 2] , nu uit het dossier onvoldoende blijkt dat verdachte de persoon is geweest die de gestolen telefoon op enig moment in handen heeft gehad.
De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende overwegingen.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat de Iphone van aangever op 2 mei 2015 vanaf 02:43 uur in gebruik was met telefoonnummer [nummerreeks] . Uit onderzoek is gebleken dat dit telefoonnummer staat op naam van [verdachte] , [adres] . Echter, dat verdachte met deze persoon bedoeld wordt kan niet zondermeer worden aangenomen, aangezien de vader van verdachte ook de voorletter [voorletter] . (van “ [naam] ”) heeft en op hetzelfde adres woont. Ook andere gegevens in het dossier wijzen op mogelijke betrokkenheid van anderen. Opmerkelijk is immers dat er tussen 12 mei 2015 en 11 juni 2015 veelvuldig contact is geweest tussen de gestolen Iphone van aangever en het telefoonnummer [nummerreeks] , welk nummer blijkens het dossier op naam van verdachte staat en zonder verder onderzoek naar wie die telefoons heeft gebruikt - welk onderzoek ontbreekt - niet te verklaren is waarom verdachte naar zijn eigen telefoonnummer zou bellen.