In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2017 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de man een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. De vrouw heeft echter eerder een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Indiase rechtbank, wat leidt tot een vraag over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank heeft de relevante stukken en argumenten van beide partijen in overweging genomen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.J. Kim-Meijer, heeft aangevoerd dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de Indiase rechter geen internationale aanvaardbare grond voor rechtsmacht heeft. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Braat, heeft verweer gevoerd en verzocht om onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, gezien het eerder ingediende verzoek in India.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Indiase rechter in eerste aanleg het verzoek van de vrouw heeft afgewezen en dat er een hoger beroep aanhangig is. De rechtbank heeft de litispendentieregeling van artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toegepast, wat inhoudt dat de Nederlandse rechter de behandeling aanhoudt totdat de Indiase rechter een beslissing heeft genomen die voor erkenning in Nederland vatbaar is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Indiase uitspraak mogelijk erkend kan worden in Nederland, mits voldaan is aan de eisen van behoorlijke rechtspleging en rechtsmacht.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek tot echtscheiding aangehouden tot 1 december 2017, waarbij de vrouw zich uiterlijk twee weken voor deze datum moet uitlaten over de voortgang van de echtscheidingsprocedure in India. De man mag daarop reageren tot aan de pro formadatum. De beslissing houdt iedere verdere beslissing aan ten aanzien van de echtscheiding met nevenvoorzieningen en de proceskosten.