ECLI:NL:RBDHA:2017:16699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
303438 / HA ZA 08-315
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn

Op 15 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, een echtpaar, een verzoekschrift hebben ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoekers, beiden met een aanzienlijke schuldenlast van € 53.178,44, zijn onder beschermingsbewind gesteld en hebben op 3 augustus 2017 hun verzoek ingediend. De rechtbank heeft de verzoekers gehoord, evenals hun beschermingsbewindvoerder en vertegenwoordigers van Plangroep. De rechtbank overweegt dat op basis van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet de verzoeken alleen kunnen worden toegewezen als aannemelijk is dat de verzoekers te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek. De rechtbank constateert dat de verzoekers een aantal schulden hebben die zijn ontstaan tijdens hun beschermingsbewind, en dat een aanzienlijk deel van deze schulden duidt op overbesteding. De rechtbank wijst op een recente vordering van het UWV en een boete die aan verzoeker is opgelegd, wat de goede trouw in twijfel trekt. De rechtbank concludeert dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest met betrekking tot hun schulden.

De rechtbank heeft ook het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet overwogen. Voor een succesvol beroep op deze clausule is vereist dat de verzoekers de omstandigheden die hebben geleid tot hun schulden onder controle hebben gekregen. De rechtbank oordeelt dat de verzoekers niet voldoende hebben aangetoond dat er sprake is van een bestendige gedragsverandering. De positieve wending in hun situatie, zoals het vinden van een baan, is te pril om als bestendig te worden aangemerkt. De rechtbank wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af, evenals het beroep op de hardheidsclausule, en concludeert dat de verzoekers niet voldoen aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies – enkelvoudige kamer
Rekestnummers: C/09/537526 / FT RK 17/1431 en C/09/537527 / FT RK 17/1432
uitspraakdatum: 15 september 2017
[verzoeker],
en
[verzoekster],
beiden wonende te [adres],
[postcode en woonplaats],
verzoekers,
hebben op 3 augustus 2017 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift is op 15 september 2017 behandeld. De verzoekers zijn gehoord.
Mede verscheen de heer [A] beschermingsbewindvoerder van Stichting Financiële Dienstverlening (SFD), de heer [B] en mevrouw [C] van Plangroep.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet worden de verzoeken slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de verzoekers ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop de verzoekschriften zijn ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
Bij de beoordeling daarvan kan de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoekers een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de verzoekers wat betreft hun inspanningen de schulden te voldoen of acties hunnerzijds om verhaal door de schuldeisers te frustreren en dergelijke.
Verzoekers zijn thans gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben een totale schuldenlast van
€ 53.178,44.
Op de overgelegde schuldenlijst van verzoekers staat een recente vordering van het UWV van
€ 14.061,62, met ontstaansdatum 31 maart 2014. Het overgelegde overzicht van het UWV van 3 februari 2017 vermeldt een totaalbedrag van € 14.042,88, dat ziet op een terugvorderingsbeslissing en een boetebeslissing. Het UWV stelt dat er sprake is van een overtreding van de inlichtingenplicht (OIV) en heeft verzoeker daarvoor een boete opgelegd. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat het UWV per week achteraf zijn uitkering betaalde. Verzoeker heeft verklaard dat hij een nieuwe baan had en zijn uitkering niet tijdig heeft opgezegd, zodoende heeft hij ongeveer een maand en een week onterecht uitkering ontvangen terwijl hij werkte. Omdat het eerste loon pas later werd betaald, is de UWV-uitkering gebruikt om de periode tussen aanvang dienstverband en eerste loonbetaling te overbruggen. Gevraagd naar de hoogte van de terugvordering kan verzoeker niet verklaren hoe het kan dat dit zo’n hoog bedrag betreft voor een uitkering van ten hoogste vijf weken.
Mede gelet op artikel 5.4.4. ten vijfde van de Landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling staat een dergelijke UWV-boete aan toelating in de weg.
Ook is het later alsnog ontvangen salaris niet aangewend om de onbedoelde bevoorschotting van het UWV af te betalen.
Verzoekers zijn beiden op 13 januari 2015 door de kantonrechter onder beschermingsbewind gesteld. De overgelegde schuldenlijst vermeldt in totaal drieëndertig schulden, achtentwintig van deze schulden zijn volgens de vermelde data recent ontstaan in de periode dat verzoekers al onder beschermingsbewind stonden. Een aanzienlijk deel van deze schulden duidt op overbesteding, zoals Otto B.V., Pabo B.V., Bon Prix, Christine le Duc, AD Nieuwsmedia B.V., Wehkamp Finance B.V. en Neckermann. Desgevraagd verklaard verzoekster ter zitting dat de schuld van Bon Prix uit 2016 is ontstaan doordat zij een bestelling voor een vriendin heeft gedaan. Deze vriendin heeft het bedrag echter nooit terugbetaald. Twee schulden op naam van verzoekster zien op niet afgeronde opleidingen, de Hogeschool Leiden, ontstaansdatum 6 oktober 2015, groot € 3.357,00 en de Haagse Hogeschool, 8 april 2015 groot € 1.386,92. Zij is tweemaal een opleiding gestart terwijl zij wist of had kunnen weten dat zij de bijkomende financiële verplichtingen niet kon nakomen. Verzoekster verklaard dat zij deze opleidingen is begonnen om in haar toekomst te investeren, maar niet heeft afgerond wegens ziekte. Ook is er een CJIB schuld ontstaan van € 1.914,00 op naam van verzoekster, welke ziet op twee WAHV boetes met pleegdata 14 april 2015 en 15 mei 2015 vanwege een onverzekerd voertuig.
Van al deze schulden is derhalve niet aannemelijk dat verzoekers ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten daarvan te goeder trouw waren.
Ten aanzien van verzoeker geldt – zo dat andersom ook voor verzoekster geldt – dat hij door zijn huwelijk in gemeenschap van goederen de schuldenlast van verzoekster ‘erbij heeft gekregen’, zodat de schuldeisers van verzoekster zich thans via de huwelijksgoederengemeenschap ook op het vermogen van verzoeker kunnen verhalen. Het verhaal van zijn eigen schuldeisers is daardoor beperkt.
Ten aanzien van de opmerking ter zitting dat data op de lijst onjuist zouden zijn, overweegt de rechtbank dat als onjuistheid van data op de schuldenlijst al geen grond zou zijn voor afwijzing, ten minste met stukken van de schuldeiser zal moeten onderbouwd wat dan wel de juiste data zijn. Zo lang die ontbreken zal de rechtbank moeten uitgaan van de data op de schuldenlijst die verzoekers zelf bij het verzoek hebben overgelegd.
De verzoeken zullen derhalve in beginsel moeten worden afgewezen.
Beschermingsbewindvoerder [A] heeft ter zitting verklaard dat verzoekers van ver komen en hun gedrag hebben aangepast, verzoeker heeft vanaf januari 2017 succesvol een opleiding tot buschauffeur gevolgd, wat thans heeft geresulteerd in een fulltime baan als buschauffeur. Verder stelt hij dat zij concessies in hun lopende betalingsverplichtingen hebben gedaan. Gezien de wending ten goede van verzoekers verzoekt de bewindvoerder de rechtbank om toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet.
Voor een succesvol beroep op de hardheidsclausule is vereist dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van die niet te goeder trouw ontstane schulden onder controle heeft gekregen. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van een bestendige, uit concrete omstandigheden blijkende gedragsverandering, waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen. De rechtbank verwijst onder meer naar de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:529.
Het ingestelde beschermingsbewind – waarvan niet duidelijk is of het verzoekers heeft weerhouden van het aangaan van nieuwe verplichtingen – is een externe omstandigheid en duidt niet op een gedragsverandering bij verzoekers.
Ook van andere maatregelen, die objectiveerbaar moeten zijn, is niet gebleken.
Ook is al niet voldoende inzichtelijk gemaakt wélke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor de overbesteding thans onder controle zijn. Gelet op het aantal overbestedingsschulden en hun verspreide ontstaansdata is het eens temeer nodig dat dat inzicht wordt gegeven. Dat het een geheel van onverstandige beslissingen zou zijn, verklaart niet de oorzaak of oorzaken daarvan.
Dat verzoeker een betaalde baan heeft gevonden zegt mogelijk iets over de financiële stabiliteit en betekent dat nieuwe schulden wellicht makkelijker kunnen worden voorkomen. Hoewel het erop kan duiden dat verzoekers zich aan dat deel van de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling zullen kunnen houden, zegt het niets over de oorzaak van het ontstaan van nieuwe schulden, terwijl het evenmin een’ gedragsverandering’ van beíde verzoekers is.
Deze ontegenzeggelijk positieve wending is voorts te pril om als bestendig te kunnen worden aangeduid.
Bij dat alles moet in ogenschouw worden genomen dat de hardheidsclausule – kort gezegd – de gevolgen van het niet te goeder trouw zijn wegneemt. De hardheidsclausule heeft het karakter van een uitzondering, zodat bij de beoordeling of die kan worden toegepast terughoudendheid gepast is. Bij die terughoudendheid hoort dat aan de onderbouwing van het beroep op de hardheidsclausule geen lichte eisen moeten worden gesteld.
Het beroep op de hardheidsclausule wordt verworpen. De verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zullen worden afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats],
en
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats], Liberia,
beiden wonende te [adres],
[postcode en woonplaats].
Gewezen door mr. G.H.M. Smelt, rechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2017 in tegenwoordigheid van A. van Groningen Schinkel, griffier.
De verzoeker heeft gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak het recht van hoger beroep. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag dat van deze zaak kennis moet nemen.