In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die in Nederland verblijft, is bij kennisgeving van 22 mei 2017 geïnformeerd dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, met een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onrechtmatig zijn, onder andere vanwege medische omstandigheden die hem belemmeren om buiten Europa te verblijven.
Tijdens de zitting op 10 oktober 2017 heeft eiser zijn standpunt over de onrechtmatigheid van de verlenging van de ophouding laten vallen. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser Nederland niet op de juiste wijze is binnengekomen en zich aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat hij geen medische behandeling kan krijgen buiten Europa, en de rechtbank oordeelt dat het inreisverbod niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn of artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het terugkeerbesluit en het inreisverbod af te wijken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat eiser, indien hij rechtmatig in Nederland wil verblijven, een aanvraag in zijn land van herkomst moet indienen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.