ECLI:NL:RBDHA:2017:16697

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2017
Publicatiedatum
17 september 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10913
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht met medische omstandigheden en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die in Nederland verblijft, is bij kennisgeving van 22 mei 2017 geïnformeerd dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, met een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onrechtmatig zijn, onder andere vanwege medische omstandigheden die hem belemmeren om buiten Europa te verblijven.

Tijdens de zitting op 10 oktober 2017 heeft eiser zijn standpunt over de onrechtmatigheid van de verlenging van de ophouding laten vallen. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser Nederland niet op de juiste wijze is binnengekomen en zich aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat hij geen medische behandeling kan krijgen buiten Europa, en de rechtbank oordeelt dat het inreisverbod niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn of artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het terugkeerbesluit en het inreisverbod af te wijken.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat eiser, indien hij rechtmatig in Nederland wil verblijven, een aanvraag in zijn land van herkomst moet indienen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10913

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: Drs. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij kennisgeving van 22 mei 2017 is eiser in kennis gesteld van het feit dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (het terugkeerbesluit). Tevens is hem bij dezelfde kennisgeving een inreisverbod opgelegd, zoals bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor de duur van twee jaar (het inreisverbod).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft in het terugkeerbesluit gesteld dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten omdat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft zich daartoe gebaseerd op de gronden dat eiser
(zware gronden)
  • 3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3d: niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn/haar identiteit en nationaliteit;
  • 3f: zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn/haar reis- of identiteitsdocumenten;
  • 3i: heeft te kennen gegeven dat hij/zij geen gevolg zal geven aan zijn/haar verplichting tot terugkeer.
(Lichte gronden)
  • 4a: zich niet aan één of meer andere voor hem/haar geldende verplichtingen van Hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • 4c: geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft; en
  • 4d: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hiertoe voert hij primair aan dat de verlenging van de ophouding onrechtmatig was en daarmee ook de inbewaringstelling. Nu het terugkeerbesluit na de onrechtmatige verlenging van de ophouding is uitgevaardigd, is dit te laat uitgevaardigd. De detentie had immers al moeten zijn opgeheven, waardoor het terugkeerbesluit niet uitgevaardigd had dienen te worden. Dit geldt ook voor het inreisverbod. Subsidiair voert eiser aan dat het inreisverbod niet opgelegd had mogen worden op grond van de artikelen 5 en 11 van Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), nu hij medische klachten heeft waarvoor hij al in Spanje behandeling en medicatie heeft gehad en nu in Nederland behandeling en medicatie voor krijgt. Met het inreisverbod is het niet mogelijk voor eiser om medische behandeling te krijgen. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu hij hierdoor zijn in Europa verblijvende familie niet meer in Europa zou kunnen ontmoeten.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Ter zitting heeft eiser aangegeven het primaire standpunt, dat de verlenging van de ophouding onrechtmatig was en daarmee ook de inbewaringstelling, te laten vallen. Deze grond behoeft derhalve geen bespreking.
3.2
Dat eiser door het aan hem opgelegde inreisverbod niet de mogelijke medische behandeling in Europa kan krijgen, maakt niet dat verweerder ten onrechte het inreisverbod heeft opgelegd. Door eiser is immers gesteld noch onderbouwd dat hij buiten Europa, bijvoorbeeld in Marokko of Algerije (daargelaten wat het land van herkomst is), geen medische behandeling kan krijgen. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het inreisverbod in strijd is met artikel 5 of 11 van de Terugkeerrichtlijn.
3.3
Het standpunt van eiser dat het inreisverbod in strijd is artikel 8 van het EVRM omdat hij door het inreisverbod zijn in Europa verblijvende familie niet zou kunnen opzoeken, wordt niet gevolgd. Uit het verslag van het gehoor Terugkeerbesluit en Inreisverbod volgt immers slechts dat eiser heeft verklaard dat hij familie in Nederland en/of Europa heeft en dat zij hem niet kunnen helpen. Eiser heeft niet aangevoerd dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Derhalve heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt kunnen stellen dat uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat er sprake is van een dusdanig intensief contact tussen eiser en zijn in Europa verblijvende familie dat het opleggen van het inreisverbod in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Te meer nu namens eiser ook op zitting hier geen nadere onderbouwing voor is gegeven.
Zoals verweerder voorts ter zitting heeft aangevoerd, verblijft eiser al geruime tijd onrechtmatig in Nederland en heeft hij geen pogingen gedaan om legaal verblijfsrecht te realiseren. Indien eiser rechtmatig in Nederland wil verblijven, bijvoorbeeld om zijn familie te kunnen bezoeken, zal hij een hiertoe strekkende aanvraag in het land van herkomst moeten indienen. Indien deze aanvraag wordt ingewilligd bestaat de mogelijkheid dat het inreisverbod wordt opgeheven.
Daarbij overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om zijn familieleden buiten Europa te ontmoeten. Een bezoek van eisers familieleden aan het land van herkomst, of enig ander land waar zij elkaar ontmoeten, kan bijvoorbeeld gedurende de duur van het inreisverbod plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van een schending van artikel 8 van het EVRM niet gebleken is. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden om af te zien van het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod.
4. Gelet op het voorgaande zal zowel het beroep ten aanzien van het terugkeerbesluit als het beroep ten aanzien van het inreisverbod ongegrond worden verklaard.
5. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.