In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd aan eiser, een Palestijnse vreemdeling. Eiser was op 21 december 2016 geïnformeerd dat hij de Europese Unie onmiddellijk diende te verlaten, zoals bepaald in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000. Tevens was hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, conform artikel 66a van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het terugkeerbesluit disproportioneel en onvoldoende gemotiveerd was, en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet waren meegewogen.
Tijdens de zitting op 8 november 2017 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij stelde dat hij niet in het bezit kon komen van een reisdocument en dat hij buiten zijn schuld niet kon vertrekken. De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om een reisdocument te verkrijgen en dat de gronden voor het terugkeerbesluit gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser in de gelegenheid was gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden aan te voeren, maar dat hij dit niet had gedaan.
De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht had besloten dat eiser Nederland onmiddellijk moest verlaten en dat het inreisverbod terecht was opgelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.