ECLI:NL:RBDHA:2017:16649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2017
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1374
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van een Palestijnse vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd aan eiser, een Palestijnse vreemdeling. Eiser was op 21 december 2016 geïnformeerd dat hij de Europese Unie onmiddellijk diende te verlaten, zoals bepaald in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000. Tevens was hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, conform artikel 66a van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het terugkeerbesluit disproportioneel en onvoldoende gemotiveerd was, en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet waren meegewogen.

Tijdens de zitting op 8 november 2017 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij stelde dat hij niet in het bezit kon komen van een reisdocument en dat hij buiten zijn schuld niet kon vertrekken. De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om een reisdocument te verkrijgen en dat de gronden voor het terugkeerbesluit gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser in de gelegenheid was gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden aan te voeren, maar dat hij dit niet had gedaan.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht had besloten dat eiser Nederland onmiddellijk moest verlaten en dat het inreisverbod terecht was opgelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1374

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 is eiser in kennis gesteld van het feit dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (het terugkeerbesluit). Tevens is hem bij dezelfde kennisgeving een inreisverbod opgelegd, zoals bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor de duur van twee jaar (het inreisverbod).
Eiser heeft tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987 en is van Palestijnse afkomst. Eiser verblijft als vreemdeling in Nederland.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Daartoe heeft eiser het volgende aangevoerd. Het terugkeerbesluit is disproportioneel en onevenredig en is onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van het inreisverbod is niet getoetst aan de persoonlijke omstandigheden. Tijdens het gehoor is eiser niet voldoende in de gelegenheid gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren. Niet is gebleken dat eiser is uitgelegd dat individuele omstandigheden mogelijk tot het afzien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en het opleggen van een inreisverbod zouden kunnen leiden en dat het aan hem is om zodanige omstandigheden aan te voeren. Uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt niet dat enige specifiek daarop gerichte vraagstelling heeft plaatsgevonden. De duur van een inreisverbod kan meer dan twee jaar bedragen, indien de onderdaan van een derde land een bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Niet is gebleken dat eiser een zodanige bedreiging vormt, zodat het gehoor niet met de vereiste waarborgen is omgeven. Eiser betoogt dat hij is uitgezonderd van de plicht om Nederland te verlaten, aangezien hij buiten zijn schuld niet in het bezit van een reisdocument kan komen. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank overweegt omtrent het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht als volgt.
4.1.
Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht en heeft daartoe een eigen verklaring omtrent inkomen en vermogen van 17 februari 2017 overgelegd. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van het terugkeerbesluit als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000, stelt Onze Minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn van vier weken waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, op de vreemdeling van toepassing zijn.
5.2.
Verweerder heeft in het terugkeerbesluit overwogen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft zich daartoe gebaseerd op de gronden dat eiser:
(zware feiten)
  • Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte feiten)
  • geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
  • verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5.3.
Bovenstaande gronden zijn in beginsel reeds voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft overigens niet betwist dat deze gronden zich in zijn geval voordoen. In hetgeen eiser wel naar voren heeft gebracht, namelijk dat hij niet in het bezit is van een reisdocument, is geen grond gelegen om anders te oordelen.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 in samenhang met artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Derhalve kon verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepalen dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten.
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van het inreisverbod als volgt.
6.1.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 66, achtste lid, van de Vw 2000 kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
6.2.
Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor blijkt dat eiser is geïnformeerd over het inreisverbod. Daarbij is hij er op gewezen dat van het opleggen van het inreisverbod kan worden afgezien of de duur ervan kan worden verkort op grond van (bijzondere) individuele omstandigheden en dat het aan hem is om deze omstandigheden aan te voeren. De rechtbank is van oordeel dat eiser in de gelegenheid is gesteld om dergelijke omstandigheden aan te voeren en ook dat er specifiek daarop gerichte vragen aan hem zijn gesteld. In het gehoor heeft eiser echter geen persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht.
6.3.
In beroep voert eiser aan dat hij buiten zijn schuld niet in het bezit van een reisdocument kan komen en dat daarom van het opleggen van een inreisverbod moet worden afgezien. Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op de grond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft onderbouwd dat het voor hem onmogelijk is om over een reisdocument te beschikken. Zo heeft eiser niet aangetoond dat hij pogingen heeft ondernomen om een reisdocument bij de autoriteiten van zijn land te verkrijgen. De beroepsgrond faalt derhalve.
6.4.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat het opleggen van een inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat eiser een vriendin, vrienden en kennissen in Nederland en in de Schengenlanden heeft wonen, overweegt de rechtbank dat deze stelling niet nader is onderbouwd. Hierin is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen om af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel om de duur ervan te bekorten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.