ECLI:NL:RBDHA:2017:16643
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van kinderpardonregeling
In deze zaak gaat het om een verzet tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van de opposanten tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de kinderpardonregeling kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposanten, bestaande uit een gezin met twee kinderen, hadden in 2015 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 17 november 2015 werden afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de aanvragen niet voldeden aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, omdat het gezin niet had meegewerkt aan hun vertrek. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 10 april 2017, waarin het beroep kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard, hebben de opposanten verzet aangetekend. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de beroepsgronden van de opposanten tijdig zijn ingediend, en dat de eerdere uitspraak ten onrechte zonder zitting is gedaan. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak vervalt en het vooronderzoek wordt heropend. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de opposanten, die op € 501,- zijn vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opposanten niet voldeden aan de voorwaarden voor de kinderpardonregeling, en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van de opposanten had moeten uitvallen. De rechtbank heeft de zaak opnieuw in behandeling genomen, waarbij de opposanten de gelegenheid krijgen om hun standpunten verder toe te lichten.