ECLI:NL:RBDHA:2017:16643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1167
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van kinderpardonregeling

In deze zaak gaat het om een verzet tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van de opposanten tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de kinderpardonregeling kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposanten, bestaande uit een gezin met twee kinderen, hadden in 2015 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 17 november 2015 werden afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de aanvragen niet voldeden aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, omdat het gezin niet had meegewerkt aan hun vertrek. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 10 april 2017, waarin het beroep kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard, hebben de opposanten verzet aangetekend. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de beroepsgronden van de opposanten tijdig zijn ingediend, en dat de eerdere uitspraak ten onrechte zonder zitting is gedaan. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak vervalt en het vooronderzoek wordt heropend. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de opposanten, die op € 501,- zijn vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opposanten niet voldeden aan de voorwaarden voor de kinderpardonregeling, en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van de opposanten had moeten uitvallen. De rechtbank heeft de zaak opnieuw in behandeling genomen, waarbij de opposanten de gelegenheid krijgen om hun standpunten verder toe te lichten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1167
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2018 op het verzet van en tevens het beroepschrift van

[opposante/eiseres 1], opposante/eiseres 1, V-nummer [V-nummer]

mede namens [opposant/eiser 1], opposant/eiser 1, V-nummer [V-nummer]
[opposante/eiseres 2], opposante/eiseres 2, V-nummer [V-nummer]
[opposant/eiser 2], opposant/eiser 2, V-nummer [V-nummer]
gezamenlijk te noemen opposanten/eisers,
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
tegen de uitspraak van de rechtbank in de zaak tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2015 heeft verweerder de aanvragen van opposanten tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (kinderpardonregeling)’, afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van opposanten kennelijk ongegrond verklaard.
Opposanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 10 april 2017 heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Opposanten hebben tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2018.
Opposant 1 en opposante 2 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Opposante 1 en opposant 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en aangehouden teneinde opposanten – nu er geen tolk ter zitting is verschenen – in de gelegenheid te stellen een reactie naar voren te brengen. De rechtbank heeft opposanten hiervoor een termijn van 7 dagen gegeven.
De reactie van opposanten binnen de gegeven termijn is uitgebleven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat opposanten niet binnen de daarvoor geldende termijn beroepsgronden hebben ingediend.
2. Opposanten voeren aan dat zij de gronden van beroep bij faxbericht van 1 februari 2017, en daarmee binnen de door de rechtbank gestelde termijn, aan de rechtbank hebben doen toekomen. Ter onderbouwing overleggen opposanten een faxverzendbewijs.
3. De rechtbank overweegt dat uit het faxverzendbewijs afdoende blijkt dat de beroepsgronden op 1 februari 2017 door opposanten zijn verstuurd. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat deze beroepsgronden abusievelijk niet in het dossier van opposanten terecht zijn gekomen.
4. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is dan ook gegrond. Dit betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en het vooronderzoek wordt heropend.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-). Omdat aan opposanten een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
6. Met instemming van partijen is het beroep eveneens op deze zitting behandeld.
7. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres 1 is geboren op [geboortedatum] 2005. Eiser 1 is de vader van eiseres 1 en is geboren op [geboortedatum] 1981. Eiseres 2 is de moeder van eiseres 1 en is geboren op [geboortedatum] 1983. Eiser 2 is het broertje van eiseres 1 en is geboren op [geboortedatum] 2012. Op 7 september 2015 hebben eisers de onderhavige aanvragen ingediend.
8. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zo voldoen eisers niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de kinderpardonregeling. Uit het advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 4 november 2015 blijkt dat het gezin niet heeft meegewerkt aan terugkeer, waardoor een van de in het beleid opgenomen contra-indicaties van toepassing is. Eisers komen ook niet in aanmerking voor een vrijstelling op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat zij aan alle voorwaarden van het beoogde verblijfsdoel voldoen, zodat ten onrechte het ontbreken van een mvv is tegengeworpen. Eisers hebben wel acties ondernomen om hun vertrek te realiseren. Eisers menen dat zij konden weigeren een laissez-passer in te vullen omdat aan eiseres 2 op dat moment uitstel van vertrek was verleend. Voor zover wordt geconcludeerd dat de ouders niet hebben meegewerkt aan terugkeer, mag dit niet aan de kinderen worden toegerekend. Voorts levert uitzetting een schending van artikel 8 van het EVRM op. Er is sprake van een objectieve belemmering, omdat eiser 1 vanwege zijn Eritrese afkomst niet zal worden toegelaten tot Ethiopië.
10. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
11. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, vrijgesteld van het mvv-vereiste.
12. Op grond van paragraaf B9/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) verleent verweerder een verblijfsvergunning aan de vreemdeling die in het kader van de kinderpardonregeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Kinderpardonregeling opgenomen vereisten. Verweerder verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Verweerder verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicatie, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd wordt:
e. de vreemdeling heeft niet meegewerkt aan zijn vertrek.
Verweerder neemt aan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1) de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2) de IOM en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling; en
3) de DT&V ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling.
13. De rechtbank stelt voorop dat de kinderpardonregeling begunstigend beleid is, zodat aan verweerder een grote mate van beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door verweerder zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen, die een beroep doen op de Kinderpardonregeling, in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk. Voorts heeft verweerder het beleid in redelijkheid zo kunnen uitleggen dat van vreemdelingen in periodes waarin zij rechtmatig in Nederland verblijven onder meer omdat aan hen met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend weliswaar niet zelfstandig en uit eigen initiatief, maar wel desgevorderd medewerking mag worden verwacht ter voorbereiding van het vertrek. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2095).
13.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden om op grond van het kinderpardonbeleid in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, omdat zij niet of tenminste onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek. Uit het advies van DT&V van 4 november 2015 blijkt dat eiseres 2 en eiser 1 tijdens de vertrekgesprekken verklaard hebben niet te willen meewerken aan terugkeer naar het land van herkomst, het advies afgeslagen hebben om met IOM in gesprek te gaan en geweigerd hebben een aanvraag om afgifte van een laissez-passer in te vullen en te ondertekenen. Ter zitting hebben eisers erkend dat zij in het begin niet hebben meegewerkt en een weigerachtige houding hadden. Anders dan eisers stellen kan verweerder ook in de periode dat uitstel van vertrek is verleend verlangen dat eisers meewerken aan voorbereidingen van hun vertrek. Verweerder heeft derhalve op goede gronden kunnen tegenwerpen dat eisers hebben geweigerd een laissez-passer in te vullen. Gelet hierop deed zich niet de situatie voor dat het buiten de invloedsfeer van de vreemdelingen lag dat de noodzakelijke reisdocumenten niet konden worden verkregen of dat hun vertrek niet kon worden gerealiseerd. Dat de vreemdelingen hebben gesteld dat zij naderhand wel acties hebben ondernomen om hun vertrek te realiseren, laat onverlet dat verweerder dit redelijkerwijs reeds eerder van hen had mogen verwachten.
13.2.
Zoals de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 9 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:78), heeft overwogen, beoordeelt verweerder aanvragen in het kader van de Kinderpardonregeling met inachtneming van de gezinsbanden en in de context van het gezin en verleent in beginsel dan ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden van het kind dat als hoofdpersoon wordt beschouwd en aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Onder deze omstandigheden en in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die verweerder heeft bij het vaststellen van de criteria van de Kinderpardonregeling, heeft verweerder in redelijkheid ook het door ouders niet verlenen van medewerking aan vertrek aan het kind kunnen toerekenen. Gelet hierop heeft verweerder het niet meewerken van eiseres 2 en eiser 1 ook aan eiseres 1 en eiser 2 kunnen toerekenen.
14. Ten aanzien van de beroepsgrond dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM bij terugkeer naar Ethiopië, overweegt de rechtbank als volgt.
14.1.
Uit de jurisprudentie van het EHRM – het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, met zaaknummer 50435/99; het arrest van 14 juni 2011, Osman tegen Denemarken, met zaaknummer 38058/09; het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, met zaaknummer 55597/09 en het arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, met zaaknummer 47017/09 (het arrest Butt) – en de jurisprudentie van de Afdeling – de uitspraak van 13 juli 2009, met zaaknummer 200903237/1/V2 – volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
14.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de belangenafweging in dit geval in het nadeel van eisers uitvalt. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat eisers het privéleven hebben geïntensiveerd in een periode waarin eiser 1 en eiseres 2 wisten, althans behoorden te weten, dat hun verblijfsrecht en dat van hun kinderen onzeker was. Hoewel eiseres 1 al ruim zeven jaar in Nederland woont, hier naar school gaat en vrienden heeft gemaakt, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres 1 gelet op haar jonge leeftijd in staat moet worden geacht om zich met de hulp van haar ouders in het land van herkomst te vestigen. Eiser 1 en eiseres 2 hebben zelf het grootste deel van hun leven in Ethiopië gewoond. Niet is derhalve gebleken van een situatie waarin eisers geen enkele binding hebben met Ethiopië. Wat betreft de stelling dat er vanwege de Eritrese afkomst van eiser 1 sprake is van een objectieve belemmering om het gezamenlijke gezinsleven in Ethiopië uit te oefenen, overweegt de rechtbank dat bij uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2014, met zaaknummer 201400836/1/V2, in rechte vast staat dat niet geloofwaardig is dat eiser 1 de Eritrese nationaliteit heeft, staatloos is of dat de Ethiopische autoriteiten uitgaan van de Eritrese nationaliteit van eiser 1. In de huidige procedure heeft eiser 1 niet met stukken onderbouwd dat van dit oordeel niet langer kan worden uitgegaan. De rechtbank volgt dan ook niet dat sprake is van een objectieve belemmering.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsprocedure bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 501,-;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.