de moeder te veroordelen in de proceskosten.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Feiten
Uit de affectieve relatie van partijen is geboren het volgende thans nog minderjarige kind:
[minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] Zij is door
de vader erkend.
Blijkens het uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen hebben de
vader, de moeder en [minderjarige] allen de Nederlandse nationaliteit.
[minderjarige] heeft na haar geboorte met haar ouders in Nederland gewoond. De vader verbleef
afwisselend in Nederland en in Suriname. Op 6 november 2012 is de moeder met [minderjarige]
naar Suriname gegaan, om zich aldaar bij de vader te voegen.
Op 1 februari 2013 zijn de ouders met elkaar gehuwd in [verblijfplaats vader] , Suriname. Door dit
huwelijk is [minderjarige] gewettigd en zijn de ouders gezamenlijk belast met het ouderlijk
gezag over haar.
Bij vonnis van het Kantongerecht in het Eerste Kanton te [verblijfplaats vader] van [datum] is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van het district [verblijfplaats vader] -Centrum op [datum] .
Bij daaropvolgende beschikking van 12 april 2016 van diezelfde rechter is de vader benoemd tot voogd over [minderjarige] en de moeder tot toeziend voogd. Tevens is bepaald dat [minderjarige] om het weekend van vrijdag 17.00 uur tot en met zondag 17.00 uur en de helft van de vakanties bij de moeder zal verblijven.
[minderjarige] woonde na het uiteengaan van partijen in Suriname bij haar vader en stiefmoeder.
[minderjarige] is op 26 december 2016 met de moeder – met toestemming van de vader –
voor een vakantie naar Curaçao gegaan en aansluitend – zonder toestemming van de vader – met de moeder naar Nederland gereisd. Op 28 december 2016 heeft de moeder de vader bericht:
“Hoi [verzoeker] tijdens mijn vakantie in curacao is mijn relatie uitgegaan en ik h[e]b geen verblijf meer in
Suriname en ik voel me niet veilig in Suriname door alle gebeurt[e]nissen van De afgelopen jaren. Ik
heb gesolliciteerd en [ben] in aanmerking gekomen in nederland voor een baan. Ik wou me kans niet
laten gaan en da[a]rom met [minderjarige] naar nederland gekomen. Ik h[e]b vandaag mijn contract
getekend en vandaar deze bericht. Je kan [minderjarige] van nederland komen halen. Ik zal niet meer van
mijn leven terug naar suriname komen.”
Vervolgens heeft de moeder de vader enkele dagen na zijn aankomst in Nederland op 1
januari 2017 het volgende bericht gestuurd:
“Hoi nerin [minderjarige] wil niet naar suriname gaan ze wilt hier blijven bij mij en bij haar zussen ipv bij
jou en bij haar stiefmoeder. (…)”
[minderjarige] verblijft sinds 28 december 2016 met de moeder in Nederland.
De vader heeft zich op 3 januari 2017 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA).
De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 170002.
Beoordeling
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Suriname geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Surinaams gezagsrecht
Niet ter discussie staat dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats tot aan haar vertrek naar Nederland in Suriname had. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de vraag of de moeder met het overbrengen van [minderjarige] naar Nederland en het niet laten terugkeren van [minderjarige] naar Suriname heeft gehandeld in strijd met het gezagsrecht van de vader dient te worden beantwoord naar Surinaams recht.
Bij die beoordeling neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de vader bij beschikking van
12 april 2016 door de Surinaamse rechter is benoemd tot voogd over [minderjarige] en de moeder tot haar toeziend voogd. Niet ter discussie staat dat deze beslissing met zich brengt dat de moeder de toestemming van de vader behoefde om de gewone verblijfplaats van [minderjarige] te kunnen wijzigen. Verder staat vast dat de moeder die voorafgaande toestemming niet had en ook nadien niet heeft gekregen.
De moeder is evenwel van mening dat de Surinaamse voogdijbeslissing om verschillende redenen buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Allereerst is volgens de moeder sprake geweest van een (nietig) schijnhuwelijk; zij is tegen haar wil en uitsluitend omwille van een verblijfsstatus met de vader gehuwd, terwijl hun relatie niet goed meer was. Met de nietigheid van het huwelijk is de bij echtscheiding getroffen voogdijvoorziening komen te vervallen, aldus de moeder.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder deze stelling, die zij overigens pas ter zitting heeft ingenomen, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de verklaring van de moeder ter zitting dat zij eind 2012 met de minderjarige naar Suriname is gegaan om opnieuw samen met de vader een gezin te vormen en dat de eerste maanden van het huwelijk goed verliepen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank reeds de intentie van partijen om een volwaardig huwelijk te sluiten. Dat het huwelijk daarna anders is verlopen en de moeder zich genoodzaakt heeft gezien naar Nederland te vluchten, doet aan de oorspronkelijke intentie niet af. Voorts heeft de moeder in de echtscheidingsprocedure op geen enkel moment gesteld dat sprake is geweest van een schijnhuwelijk. De rechtbank ziet hiervoor dan ook geen enkel aanknopingspunt.
Voorts stelt de moeder zich op het standpunt dat de Surinaamse voogdijbeslissing in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het huidige Surinaamse recht volgt een model dat in het Nederlandse recht met de wet van 6 april 1995 is verlaten, omdat het in strijd werd geacht met de Rechten van de Mens en daarmee in strijd met de fundamentele rechten en belangen die door de Nederlandse rechtsorde worden gewaarborgd. Een en ander betekent, zo stelt de moeder, dat na de Surinaamse echtscheiding geen wijziging in het gezag tot stand is gekomen, derhalve dat beide ouders nog steeds het gezag over [minderjarige] hebben en dat evenmin een vaste verblijfplaats van [minderjarige] is vastgesteld.
Ook deze stelling kan – wat daar overigens ook van zij – niet leiden tot een andersluidend oordeel ten aanzien van het gezag. Immers, ook indien deze voogdijbeslissing strijdig zou zijn met de Nederlandse openbare orde en deze op die grond niet zou worden erkend, heeft te gelden dat er – zoals overigens door de moeder ter zitting is onderkend – onverminderd sprake is van gezamenlijke gezagsuitoefening van de moeder met de vader op basis van het gesloten huwelijk zodat de moeder ook in dat geval nog steeds de toestemming van de vader nodig had gehad voor een wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] .
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de moeder [minderjarige] zonder toestemming van de vader en derhalve in strijd met zijn gezagsrecht omstreeks eind december 2016 heeft overgebracht naar en vastgehouden in Nederland. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging naar en vasthouding van [minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging naar en vasthouding van [minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel haar onmiddellijke terugkeer te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De moeder stelt dat de vader zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan het plegen van huiselijk geweld tegenover de moeder en tegenover de oudere zuster van de moeder. Hoewel de vader tot nu toe geen geweld heeft gebruikt tegenover [minderjarige] , acht de moeder dit gevaar aanwezig zodra [minderjarige] de pubertijd bereikt en zij de grenzen van het gezag van haar vader gaat opzoeken. Dat dit een reëel risico is, blijkt volgens de moeder uit het feit dat de vader geweld heeft gebruikt tegen zijn oudste dochter. Om te voorkomen dat [minderjarige] aan geweld door de vader wordt blootgesteld, dient haar terugkeer naar Suriname op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag te worden geweigerd, aldus de moeder.
De vader betwist het door de moeder gestelde en met name dat hij op enig moment geweld heeft gebruikt jegens de moeder, haar zuster of zijn kind(eren).
Naar aanleiding van het door partijen gestelde overweegt de rechtbank dat doel en strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en een beroep daarop slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van [minderjarige] is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van [minderjarige] in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar [minderjarige] haar uiteindelijke hoofdverblijf dient te hebben, moet plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Ook kan de dreigende scheiding van een kind van een van de ouders slechts onder stringente voorwaarden de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat een kind wordt blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De moeder grondt haar beroep op artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag op een mogelijk toekomstige situatie dat [minderjarige] zich in de pubertijd tegen de vader zal verzetten en de vader daar met geweld op zal reageren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet gesteld en overigens ook niet gebleken dat er – zoals uit artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag volgt - een acuut en ernstig risico bestaat dat [minderjarige] door haar terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of anderszins in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Dit geldt te meer nu door de moeder is erkend dat de vader [minderjarige] nooit heeft mishandeld en de vader bovendien de door de moeder overgelegde verklaringen van haar zus aangaande de gestelde mishandelingen heeft betwist. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt niet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Dit verzet moet op zijn eigen merites beoordeeld worden, waarbij onder meer van belang is of het verzet authentiek is en van [minderjarige] zelf afkomstig is en of het verzet verder strekt dan de - sterke - wens van [minderjarige] om bij de ontvoerende ouder te blijven. Tevens dient de rijpheid van [minderjarige] beoordeeld te worden.
De moeder stelt dat [minderjarige] zich verzet tegen een terugkeer naar Suriname. Voor de moeder is het leven in Suriname als alleenstaande vrouw niet veilig, zodat zij voor zichzelf had besloten na de vakantie in Nederland niet terug te keren naar Suriname. De vader zou [minderjarige] komen ophalen. Toen de moeder [minderjarige] vertelde dat zij met de vader terug zou keren naar Suriname, heeft zij zich daartegen verzet en haar bezwaren tegen de terugkeer aan de moeder kenbaar gemaakt. [minderjarige] heeft het niet naar haar zin in het gezin van de vader en de stiefmoeder, verblijft vaak alleen in huis en heeft aan de moeder de wens geuit dat zij met de vader en de moeder in Nederland wil blijven.
De vader is van mening dat [minderjarige] door de moeder en haar familie sterk wordt beïnvloed en dat de door [minderjarige] geuite wens niet authentiek en van haarzelf afkomstig is. [minderjarige] had het goed in Suriname; het ging goed op school, zij had daar haar vrienden en vriendinnen en zij werd goed verzorgd door de vader en zijn echtgenote.
De rechtbank overweegt als volgt. [minderjarige] is thans negen jaar oud en de rechtbank heeft in raadkamer met haar gesproken. De rechtbank heeft op basis van dit gesprek bij [minderjarige] geen verzet tegen een terugkeer naar Suriname kunnen vaststellen, te meer nu zij tijdens dit gesprek geen duidelijke voorkeur heeft geuit voor een verblijf in het ene of het andere land. Dat [minderjarige] tegenover de moeder de (sterke) wens heeft geuit om, met de vader en de moeder, in Nederland te kunnen blijven wonen, wordt door de rechtbank evenmin aangemerkt als een verzet van [minderjarige] tegen haar terugkeer naar Suriname in de zin van het Verdrag. Gezien de situatie waarin [minderjarige] zich bevindt, acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat haar wens er eerder op is gericht om samen met de moeder én de vader te kunnen zijn. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 letter b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hier ook geen op beroep gedaan –, terwijl er minder dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
Dwangsom
De rechtbank zal het verzoek van de vader om te bepalen dat de moeder een dwangsom van € 500,- per dag zal verbeuren, indien zij in gebreke mocht blijven aan het bevel van de rechtbank tot teruggeleiding en afgifte van de benodigde reisdocumenten te voldoen, afwijzen, nu de rechtbank geen aanwijzingen heeft dat de moeder geen uitvoering zal geven aan deze beschikking.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal bovendien de terugkeer gelasten op
uiterlijk 8 maart 2017, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de proceskosten.
Gelet op het feit dat de onderhavige procedure van familierechtelijke aard is zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
In de voorlopige voorzieningenprocedure (C/09/527203):
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
In de teruggeleidingsprocedure (C/09/525075):
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
naar Suriname
uiterlijk op 8 maart 2017, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te
brengen naar Suriname en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen
naar Suriname, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten
aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 maart 2017, opdat de vader [minderjarige] zelf mee
terug kan nemen naar Suriname;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, K.M. Braun en O.F. Bouwman, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2017.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.