ECLI:NL:RBDHA:2017:16327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/3150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van de verblijfsvergunning en het inreisverbod van een Guineese man na veroordeling voor doodslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Guineese man en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 1999 in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning, die was afgewezen. Tevens was hem een inreisverbod van tien jaar opgelegd, omdat hij als een gevaar voor de openbare orde werd beschouwd na een veroordeling voor doodslag in 2014. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom het gedrag van de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de Nederlandse samenleving vormde. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris met betrekking tot het inreisverbod, maar handhaafde de afwijzing van de verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de door het gerechtshof vastgestelde omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd, niet had meegewogen in zijn beoordeling. De rechtbank gaf de staatssecretaris de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over het inreisverbod, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/3150
[V-Nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Guineese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

In het besluit van 30 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 november 2015 tot verlenging van zijn verblijfsvergunning afgewezen. In datzelfde besluit heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar in het besluit van 1 februari 2017 (het bestreden besluit) kennelijk ongegrond verklaard.
Op 9 februari 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft bij het indienen van het beroepschrift verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [1] is dit verzoek toegewezen.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2.1
Eiser verblijft sinds 1999 in Nederland. Van 2005 tot 2009 is eiser in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘gezinsleven’ en van 2010 tot 2015 is eiser in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘voortgezet verblijf’.
2.2
Op 18 juli 2014 heeft het gerechtshof Den Haag eiser veroordeeld voor doodslag, gepleegd [datum] 2013 (het misdrijf). Het gerechtshof heeft aan eiser hiervoor een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier jaar. Door de Hoge Raad is deze straf teruggebracht tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en tien maanden. Eiser zit vanwege deze strafzaak vast sinds 2013. Zijn invrijheidstelling staat gepland voor februari 2018.
2.3
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van eiser blijkt dat hij daarnaast de volgende veroordelingen geregistreerd heeft staan:
  • een veroordeling van 9 juli 2014 tot 90 dagen gevangenisstraf voor heling, gepleegd in 2013;
  • een veroordeling door de kinderrechter van 16 november 2011 voor overtreding van de Wet Wapens en Munitie, tot een werkstraf van 10 uur;
  • een veroordeling door de kinderrechter van 1 maart 2010 tot 6 weken voorwaardelijke jeugddetentie, voor het plegen van een straatroof;
  • een transactie van 9 februari 2009 voor diefstal van een fiets en heling
  • veroordelingen voor enkele overtredingen.
2.4
Op 2 november 2015 heeft eiser om verlenging van zijn verblijfsvergunning verzocht. Verweerder heeft in een brief van 20 april 2016 aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen en aan hem een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar. Eiser heeft op 18 mei 2016 zijn zienswijze op dit voornemen gegeven.
Het bestreden besluit – het standpunt van verweerder
3.1
Verweerder heeft de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning van eiser afgewezen en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder is daarbij uitgegaan van de zogenoemde glijdende schaal zoals neergelegd in artikel 3.86, (naar de rechtbank aanneemt) derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser heeft verblijfsrecht vanaf 12 januari 2010, zodat zijn verblijfsduur meer dan drie jaar, maar minder dan vier jaar bedroeg op de pleegdatum van het misdrijf, [datum] 2013. De norm uit artikel 3.86 van het Vb bedraagt bij deze verblijfsduur vier maanden en twee weken. Eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en tien maanden. De norm wordt dus ruimschoots overschreden, aldus verweerder.
3.2
Het inreisverbod heeft verweerder opgelegd omdat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt van de openbare orde, zoals is bedoeld in het arrest Z.Zh. & I.O. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 11 juni 2015. [2] De relevante feiten en juridische gegevens zijn betrokken bij de afweging, aldus verweerder. Ook is gewogen in hoeverre sprake is van recidivegevaar en hoeveel tijd is verstreken sinds de pleegdatum van het misdrijf. Uit de justitiële documentatie blijkt dat eiser eerder onherroepelijk is veroordeeld, te weten voor heling en straatroof. Sinds mei 2013 is eiser gedetineerd, zodat aan de omstandigheid dat hij sinds de laatste veroordeling geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, geen betekenis toekomt. Eiser heeft geen toekomstperspectief, geen opleiding, nauwelijks werkervaring en zijn toekomstplannen vormen een onzekere toekomstige gebeurtenis. Het gestelde sociale vangnet en de serieuze relatie hebben zich tot nu toe nog niet bewezen.
3.3
De gestelde verzachtende omstandigheden en de toedracht van het misdrijf leiden niet tot een andere inschatting van het recidiverisico, aldus verweerder. De eventuele verzachtende omstandigheden zijn in de strafrechtelijke procedure aan de orde gekomen en zijn in de veroordeling en de bepaling van de strafmaat meegewogen door de strafrechter. Verweerder stelt dat het daarom niet aan hem is om daar een zelfstandig oordeel over te vellen.
3.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het afwijzen van de aanvraag en het uitvaardigen van het inreisverbod geen schending oplevert van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van gezinsleven in de zin van dat artikel is geen sprake, aldus verweerder. Wel is sprake van privéleven van eiser, omdat hij al sinds jonge leeftijd in Nederland woont. Eiser moet worden aangemerkt als een
settled migrant; hij heeft sterke banden met Nederland en geen banden met Guinee. Verweerder kent in het nadeel van eiser echter zwaar gewicht toe aan het feit dat eiser een zeer ernstig misdrijf heeft gepleegd en dat het recidiverisico niet als geweken kan worden beschouwd. De belangenafweging valt daarom in het nadeel van eiser uit.
3.5
Omdat verweerder tot de conclusie is gekomen dat er redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat het bezwaar niet tot een ander besluit dan het primaire besluit kan leiden, heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft eiser om die reden niet gehoord.
De beroepsgronden – het standpunt van eiser
4.1
Eiser voert aan dat het opgelegde inreisverbod in strijd is met het criterium uit het arrest Z.Zh. & I.O. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiser nog altijd sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder verwijst alleen naar het psychologische rapport uit 2013 en dat is onvoldoende om het recidiverisico te onderbouwen. Eiser acht van groot belang dat aan zijn veroordeling bijzondere, strafverminderende, omstandigheden ten grondslag hebben gelegen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met die omstandigheden.
4.2
Eiser voert aan dat de inmenging in zijn gezins- en privéleven niet gerechtvaardigd is, waardoor sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser is al sinds zijn vijfde levensjaar in Nederland en is toen hij minderjarig was onder toezicht van jeugdzorg gesteld en uit huis geplaatst. Hoewel eiser nog vastzit, heeft hij in detentie positief gedrag laten zien. Hij heeft verder al jaren een serieuze relatie die met een huwelijk op één lijn is te stellen en hij heeft ook goed contact met zijn familie. Eiser heeft dus inmiddels wel een sociaal vangnet. Bovendien zijn ook hier de omstandigheden van het misdrijf en het feit dat eiser veel spijt heeft van wat hij heeft gedaan van belang. Verweerder heeft aan al deze aspecten onvoldoende gewicht toegekend in de belangenafweging die hij heeft gemaakt.
4.3
Eiser voert verder aan dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Eiser verwijst daarbij naar Werkinstructie 2016/10 van verweerder, waarin is neergelegd dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure. In de zaak van eiser moet verweerder een belangenafweging maken met verstrekkende gevolgen. Eiser heeft in de bezwaarfase nadere persoonlijke omstandigheden aangevoerd en nieuwe documenten overgelegd. Verweerder had eiser om die reden moeten horen.
Het oordeel van de rechtbank - inleiding
5. Gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zal de rechtbank onder rechtsoverweging 6 eerst de beroepsgronden over het inreisverbod beoordelen. [3] Daarna komen onder rechtsoverweging 7 de beroepsgronden tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning aan de orde. Daarbij wordt ook beoordeeld of verweerder in de bezwaarfase de hoorplicht heeft geschonden. Onder rechtsoverweging 8 volgen de (eind)conclusies van de rechtbank.
Het inreisverbod
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het arrest Z.Zh. & I.O. op het inreisverbod van toepassing is en dat verweerder dus moet beoordelen of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
6.2
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet de door het gerechtshof vastgestelde omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, heeft meegewogen in zijn beoordeling. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6.3
Het HvJEU heeft in rechtsoverweging 61 van het arrest Z.Zh. & I.O. bepaald dat bij de beoordeling van gevaar voor de openbare orde alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn. Het HvJEU overweegt in rechtsoverweging 62 voorts dat in het geval van een derdelander die strafrechtelijk is veroordeeld de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds het plegen ervan, behoren tot de gegevens die in dat verband relevant zijn. In rechtsoverweging 63 van het arrest overweegt het HvJEU verder dat de rechter die moet nagaan of de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde alle feitelijke gegevens dient te beoordelen en in het bijzonder dient te bepalen welk gewicht in de context van de bij hem aanhangige zaak aan die omstandigheden moet worden gegeven.
6.4
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijk, actueel en voldoende ernstige bedreiging, ten onrechte voorbij is gegaan aan de door het gerechtshof vastgestelde omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan. Het gerechtshof heeft bij het vaststellen van de feiten onder meer vastgesteld wat eisers rol was bij het gepleegde misdrijf en bij de strafmotivering waarde gehecht aan de mate van schuld van het slachtoffer. Blijkens het arrest Z.Zh. & I.O. dient verweerder ook dergelijke omstandigheden te betrekken in zijn besluitvorming. Verweerder kan derhalve niet volstaan met de enkele verwijzing naar het misdrijf, namelijk een zeer ernstig delict. Dat de motiveringsplicht uit het arrest Z.Zh. & I.O. niet van toepassing zou zijn bij ernstige delicten, zoals onderhavig misdrijf, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit dit arrest. Het standpunt van verweerder dat de door het gerechtshof vastgestelde omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan niet hoeven te worden betrokken, geeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook blijk van een onjuiste uitleg van het criterium uit het arrest Z.Zh. & I.O.
6.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Dit betekent dat het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren van eiser tegen het hem opgelegde inreisverbod ongegrond zijn verklaard, in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.6
De rechtbank ziet gelet op de aard van dit motiveringsgebrek en het op zitting herhaalde standpunt van verweerder dat hij de door het gerechtshof vastgestelde omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet hoeft mee te wegen en in overeenstemming met arrest Z.Zh. & I.O. heeft gehandeld, geen aanknopingspunten om verweerder de gelegenheid te bieden hangende deze beroepsprocedure het gebrek te herstellen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande de overige beroepsgronden over het inreisverbod en ook eisers beroep op artikel 8 van het EVRM niet verder beoordelen.
6.7
Dit leidt tot de conclusie dat eisers beroep gegrond wordt verklaard en dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren van eiser tegen het jegens hem opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar ongegrond zijn verklaard, vernietigt.
6.8
Gelet op het voorgaande heeft eiser belang bij de beoordeling van zijn beroepsgronden tegen het bestreden besluit voor zover daarbij zijn bezwaren tegen de afwijzing van de verlengingsaanvraag ongegrond zijn verklaard. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning
7.1
De rechtbank overweegt eerst dat verweerder, gelet op het misdrijf, bevoegd is eisers aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning met toepassing van de glijdende schaal af te wijzen. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de afwijzing van eisers verzoek om verlenging van zijn verblijfsvergunning geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Eiser beroept zich in dit verband op de zogenaamde
guiding principlesvan de arresten Boultif van
2 augustus 2001 [4] en Üner van 18 oktober 2016 [5] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
7.2
De rechtbank wijst in dit verband eerst op artikel 8, eerste lid, van het EVRM, waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Op grond van het tweede lid, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7.3
De vraag of inmenging als hier aan de orde in een democratische samenleving noodzakelijk is, dient te worden onderzocht aan de hand van de door het EHRM geformuleerde
guiding principles. In het arrest Balogun van het EHRM van 10 april 2012 [6] zijn deze criteria nader toegelicht. Blijkens voornoemde jurisprudentie komt het er feitelijk op neer dat dient te worden gezocht naar een
fair balance tussen applicants right to respect for his private and family lifeen
the prevention of disorder or crime. Bij het maken van deze belangenafweging komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. Dit betekent dat de rechtbank de uitkomst van de belangenafweging en de manier waarop die is gemaakt enigszins terughoudend toetst.
7.4
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen beschermingswaardig gezinsleven heeft aangenomen tussen hem en zijn vriendin met wie hij al jaren een vaste relatie heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de relatie tussen eiser en zijn vriendin niet is aan te merken als beschermingswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser en zijn vriendin hebben geen kinderen, wonen niet samen en hebben ook nooit samengewoond. Dat maakt dat hun relatie niet op één lijn is te stellen met een huwelijk. Dat zij niet kunnen samenwonen omdat eiser gedetineerd zit doet hier niet aan af, evenmin als het feit dat de relatie volgens eiser inmiddels al meer dan vier jaar duurt.
7.5
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit wel wordt uitgegaan van beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Omdat sprake is van beschermingswaardig privéleven, heeft verweerder een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds de belangen van verweerder bij bescherming van de openbare orde en anderzijds de belangen van eiser.
7.6
De rechtbank stelt vast dat verweerder de (problematische) jeugd van eiser en zijn persoonlijke omstandigheden in de weging heeft betrokken, evenals het feit dat eiser al sinds (heel) jonge leeftijd in Nederland is en geen banden heeft met Guinee. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn weging niet ten onrechte groot gewicht heeft toegekend aan het feit dat eiser voor een zeer ernstig misdrijf is veroordeeld, namelijk doodslag en dat niet is gebleken dat het recidiverisico is geweken, alleen al omdat eiser nog vastzit en dus buiten detentie geen positieve gedragsverandering heeft kunnen laten zien. Ook het ontbreken van een (concreet) toekomstperspectief heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen meewegen. Eiser heeft plannen voor de toekomst, maar vooralsnog is onzeker of die plannen stand houden en te realiseren zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in zijn besluitvorming alle relevante belangen in samenhang beoordeeld en voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de hiervoor aangehaalde
guiding principles. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een
fair balancetussen de betrokken belangen. Eisers beroepsgrond dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM, slaagt niet.
7.7
De rechtbank is verder van oordeel dat, anders dan eiser stelt, het arrest Rangelov van het EHRM van 22 maart 2012 [7] hier niet van toepassing is. In die zaak ging het om de verdere tenuitvoerlegging van de straf. Dit betreft een andere kwestie dan de zaak van eiser, waar het gaat om de voortzetting van eisers verblijfsrecht. Eisers beroep op dit arrest treft daarom geen doel.
7.8
Uit het voorgaande volgt dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van eisers verzoek om verlenging van zijn verblijfsvergunning geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. In zoverre kan het bestreden besluit in stand blijven.
7.9
Eiser voert verder aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Deze beroepsgrond slaagt, maar leidt niet tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning ongegrond zijn verklaard, moet worden vernietigd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.1
Op grond van artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift meteen blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
7.11
De rechtbank stelt vast dat eiser in de bezwaarprocedure nadere stukken heeft ingebracht. Hij heeft een brief ingebracht van zijn stiefzus [naam] , ter onderbouwing van zijn gestelde gezins- en privéleven, en een rapportage van de penitentiaire inrichting Ter Apel over het gedrag van eiser in de penitentiaire inrichting, ter onderbouwing van zijn betoog dat sprake is van verminderd recidivegevaar. Gelet op de inhoud van deze nadere stukken kan niet gezegd worden dat meteen duidelijk was of er redelijkerwijs geen twijfel kon zijn dat het bezwaar gelet op die stukken zonder meer ongegrond was. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte, in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, en artikel 7:2 van de Awb, niet gehoord.
7.12
Dit gebrek leidt evenwel niet tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning ongegrond zijn verklaard. Eiser heeft in beroep alles wat hij relevant acht schriftelijk en mondeling naar voren kunnen brengen. Verder blijkt uit de voorgaande overwegingen dat de beroepsgronden van eiser in dit verband niet slagen en dat het bestreden besluit in zoverre in stand blijft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser, ondanks het hoorgebrek, door het in stand laten van dit onderdeel van het bestreden besluit niet wordt benadeeld en ziet hierin aanleiding om artikel 6:22 van de Awb toe te passen.
Conclusie
8.1
De rechtbank verklaart het beroep gegrond wegens schending van artikel 7:12 van de Awb, omdat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving.
8.2
De rechtbank komt op grond van artikel 8:72, eerste lid, van de Awb tot een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit. Het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren tegen het aan eiser opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar ongegrond zijn verklaard, wordt vernietigd. Het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning ongegrond zijn verklaard, blijft in stand.
8.3
Verweerder dient opnieuw op de bezwaren van eiser tegen het aan hem bij primair besluit opgelegde inreisverbod te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Zoals onder rechtsoverweging 6.6 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor herstel van het gebrek of voor andere mogelijkheden om in deze beroepsprocedure het geschil finaal te kunnen beslechten. Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ten aanzien van het inreisverbod stelt de rechtbank een termijn van zes weken.
8.4
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Nu al door gegrondverklaring van het beroep een proceskostenveroordeling is uitgesproken, hoeft op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen proceskostenveroordeling meer te volgen.
8.5
Eiser is vrijgesteld van betaling van het griffierecht, zodat een vergoeding hiervan niet aan de orde is.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren van eiser tegen het aan hem opgelegde inreisverbod ongegrond zijn verklaard;
- bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar tegen het aan hem bij primair besluit opgelegde inreisverbod, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,- (zegge: negenhonderdnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzitter, mr. A.K. Mireku en mr. E.G.C. Groenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
De procedureregels die zijn beschreven in de Algemene wet bestuursrecht en in de Vreemdelingenwet 2000. Het gaat dan bijvoorbeeld om de eis dat een kopie van de uitspraak van de rechtbank wordt moet worden meegezonden en dat u klachten over de uitspraak van de rechtbank opschrijft. Er wordt geen herstelmogelijkheid geboden.
Hoger beroep instellen per fax kan ook, per e-mail niet. De faxen worden verwerkt tijdens de gewone openingstijden (08.30 uur - 17.00 uur). Dit betekent dat faxen die later binnenkomen pas gelezen en verwerkt worden op de eerstvolgende werkdag.

Voetnoten

2.C-554/13
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298
4.Zaaknummer 54273/00
5.Zaaknummer 46410/99
6.Zaaknummer 60286/09
7.Zaaknummer 5123/07