Overwegingen
1. Eisers zijn van Pakistaanse nationaliteit en zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum 1] . Op 21 februari 2017 hebben eisers een aanvraag ingediend om afgifte van een visum voor kort verblijf in verband met familiebezoek aan hun zoon (hierna referent). Verweerder heeft bij beschikking van 7 maart 2017 de gevraagde visa geweigerd. Eisers hebben tegen dit besluit op 3 april 2017 bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en dat de tijdige terugkeer van eisers naar het land van herkomst onvoldoende is gewaarborgd, nu niet is gebleken van een wezenlijke sociale en economische binding met Pakistan. Verder heeft referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen vanwege problemen door zijn Ahmadya geloof. Eisers zijn net als hun zoon geboren Ahmadya, hetgeen als extra migratierisico wordt aangemerkt. Daarnaast hebben eisers meerdere malen verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf.
3. Eisers hebben aangevoerd dat zij een visum wensen voor familiebezoek bij referent, die zij al vier jaar niet hebben gezien en die zelf niet naar Pakistan kan reizen. Referent lijdt hier psychisch onder en dit is voor hem de enige mogelijkheid om hen nog te zien. Eisers betwisten verweerders standpunt en stellen dat er geen aanleiding is te vrezen dat zij zich in Nederland willen vestigen. De familie is groter dan alleen de kinderen. Er wonen ook nog broers, zussen en vrienden in Pakistan. Verder hebben zij op 3 november 2017 een huwelijksakte overlegd, waaruit blijkt dat zij nog een schoondochter in Pakistan hebben.
Er is een grote economische binding met Pakistan, omdat uit kopieën van ontvangstbewijzen in het dossier blijkt dat er voor de inkomsten uit pensioen en rente uitkeringen in persoon getekend moet worden. Ook komt verweerder in het bestreden besluit met nieuwe afwijzingsgronden, namelijk dat zij in hun land van herkomst tot een minderheidsgroep behoren en dat zij eerdere visumaanvragen in andere EU-lidstaten hebben ingediend. Dit is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en onzorgvuldig.
Verder is de weigering hen een visum voor kort verblijf te verlenen in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot voeren eisers aan dat zij ten onrechte niet in bezwaar zijn gehoord.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot
vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) dient een vreemdeling die voor ten hoogste drie maanden op het grondgebied van de lidstaten wenst te verblijven – behoudens uitdrukkelijke vrijstelling – onder meer over een geldig reisvisum te beschikken.
5. Ingevolge artikel 32, (a-ii), van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond, of (b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
6. Uit het toepasselijke gemeenschapsrecht vloeit voort dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij het onderzoek of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 in de zaak [naam 3] tegen Duitsland (C-84/12)). De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers geen zodanige sociale en economische binding met Pakistan aannemelijk hebben gemaakt, dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs is gewaarborgd.
Ten aanzien van de sociale binding met het land van herkomst heeft verweerder redelijkerwijs bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eisers vijf meerderjarige kinderen hebben, van wie er twee in België, een in de Verenigde Staten, een in het Verenigd
Koninkrijk en een in Nederland woonachtig zijn. Derhalve hebben eisers geen sociale binding voor wat betreft een eigen gezin in Pakistan. De enkele stelling dat er ook broers en zussen in Pakistan wonen, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht om wezenlijke sociale binding aan te nemen.
Ten aanzien van de economische binding met het land van herkomst heeft verweerder redelijkerwijs bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eisers niet hebben onderbouwd dat zij hun inkomsten in Pakistan niet door een ander kunnen laten innen. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 10 augustus 2017 (AWB 17/3167), waarnaar eisers ter zitting hebben verwezen is geen vergelijkbare zaak, omdat daar sprake was van een sterke economische binding door werk.
8. Verder heeft verweerder er op mogen wijzen dat eisers tot de Ahmadya minderheidsgroep behoren, dat de zonen en dochter van eisers om die reden uit Pakistan zijn gevlucht en dat eisers meerdere malen tevergeefs in het Verenigd Koninkrijk en België hebben verzocht om een visum voor kort verblijf. Dit zijn geen nieuwe afwijzingsgronden maar omstandigheden die aanvullend bij de beoordeling van het vestigingsgevaar zijn betrokken.
9. Nu de hiervoor besproken weigeringsgrond de afwijzing van het visum zelfstandig kan dragen, behoeft de beroepsgrond tegen de andere afwijzingsgrond, namelijk dat eisers het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet hebben aangetoond geen bespreking meer.
10. Voor zover eisers hebben betoogd dat het weigeren van het visum schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat een visum kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu het doel van een dergelijk visum juist kort en niet langdurig verblijf betreft en in de regel geen permanente bijdrage kan leveren aan het uitoefenen van familieleven. De rechtbank is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan eisers - in afwijking van verweerders beleid - kort verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan. De weigering van de visumaanvraag staat er immers niet aan in de weg om op andere wijze invulling te geven aan het gezinsleven, nu eisers en referent elkaar ook elders kunnen bezoeken.
11. De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder in dit geval heeft mogen afzien van horen van eisers in bezwaar. Gezien het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.