In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Surinaamse man, tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser was tot 1 februari 2017 in het bezit van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verleend op basis van zijn relatie met [naam 2]. De staatssecretaris heeft de vergunning per 29 januari 2016 ingetrokken, omdat eiser op dat moment op een ander adres stond ingeschreven dan [naam 2] en de relatie kennelijk was verbroken. Eiser heeft betoogd dat de intrekking onterecht was, omdat de relatie pas op 1 februari 2017 was beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning, aangezien hij per 29 januari 2016 niet meer op hetzelfde adres stond ingeschreven als [naam 2].
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor een dergelijke vergunning voldoet. Eiser heeft ook geklaagd over het feit dat hij niet is gehoord in de bezwaarschriftprocedure. De rechtbank stelt vast dat de hoorplicht een essentieel onderdeel van de procedure is en dat verweerder ten onrechte van het horen heeft afgezien. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat eiser zijn stellingen over zijn nieuwe relatie niet heeft onderbouwd. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,-.