ECLI:NL:RBDHA:2017:16322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/7409 en 17/7410
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Surinaamse man, tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser was tot 1 februari 2017 in het bezit van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verleend op basis van zijn relatie met [naam 2]. De staatssecretaris heeft de vergunning per 29 januari 2016 ingetrokken, omdat eiser op dat moment op een ander adres stond ingeschreven dan [naam 2] en de relatie kennelijk was verbroken. Eiser heeft betoogd dat de intrekking onterecht was, omdat de relatie pas op 1 februari 2017 was beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning, aangezien hij per 29 januari 2016 niet meer op hetzelfde adres stond ingeschreven als [naam 2].

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor een dergelijke vergunning voldoet. Eiser heeft ook geklaagd over het feit dat hij niet is gehoord in de bezwaarschriftprocedure. De rechtbank stelt vast dat de hoorplicht een essentieel onderdeel van de procedure is en dat verweerder ten onrechte van het horen heeft afgezien. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat eiser zijn stellingen over zijn nieuwe relatie niet heeft onderbouwd. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/7409 (beroep) en AWB 17/7410 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 oktober 2017 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Surinaamse nationaliteit, eiser en verzoeker (eiser)
(gemachtigde: mr. S. Mahabier),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Çöplü)

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 maart 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 5 april 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam 1] , partner van eiser. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de griffierechten
1. De rechtbank stelt voorop dat eiser bij het indienen van het beroepschrift en verzoekschrift heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank acht dit verzoek voldoende onderbouwd. Het verzoek om vrijstelling van de griffierechten wordt dan ook toegewezen.
Ten aanzien van het beroep
2.1
Eiser was tot 1 februari 2017 in het bezit van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘verblijf bij [naam 2] ’ ( [naam 2] ), die ten tijde van afgifte van de vergunning zijn partner was. [naam 2] heeft zowel de Surinaamse als Nederlandse nationaliteit. Zij en eiser kennen elkaar al uit hun jeugd in Suriname en besloten begin 2015 te gaan samenwonen in Nederland. Op 17 juni 2015 heeft verweerder laten weten geen bezwaar te hebben tegen afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiser.
2.2
Op 15 april 2016 heeft [naam 2] aan verweerder gemeld dat haar relatie met eiser per 1 februari 2017 is verbroken en dat eiser niet meer op haar adres woont. Uit gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat eiser vanaf 29 januari 2016 op een ander adres staat ingeschreven.
2.3
Op 11 oktober 2016 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om zijn verblijfsvergunning vanaf 29 januari 2016, dus met terugwerkende kracht, in te trekken. Bij brief van 1 november 2016 heeft eiser zijn zienswijze gegeven.
2.4
Op 1 februari 2017 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, omdat bleek dat niet meer werd voldaan aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Eiser en [naam 2] wonen niet meer feitelijk samen, staan niet op hetzelfde adres ingeschreven in de BRP en van een duurzame en exclusieve relatie is geen sprake meer. Hetgeen eiser in zijn zienswijze heeft aangevoerd maakt dat volgens verweerder niet anders: dat eiser werkt, in zijn eigen levensonderhoud voorziet en een opleiding tot [beroep] wil volgen, laat onverlet dat hij niet aan de voorwaarden voldoet van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Dat een groot deel van eisers familie in Nederland woont en eiser in Suriname alles heeft opgegeven om een nieuw bestaan in Nederland op te bouwen, maakt dat niet anders.
2.5
Op 13 maart 2017 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard met de volgende motivering:
  • de intrekking is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat eiser zijn gestelde nieuwe relatie niet heeft onderbouwd;
  • dat eiser een vergunning moet worden verleend voor het verblijfsdoel ‘afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap’ volgt verweerder niet omdat niet is gebleken dat eiser een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap heeft aangespannen;
  • dat eiser niet kan terugkeren naar Suriname volgt verweerder ook niet, nu eiser pas twee jaar geleden op 36-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, en hij in Suriname zijn werk als automonteur weer kan oppakken.
3.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte per 29 januari 2016 heeft ingetrokken. De relatie was immers pas verbroken per 1 februari 2017.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de BRP is gebleken dat eiser en [naam 2] niet meer op hetzelfde adres stonden ingeschreven per 29 januari 2016. Daardoor voldeed eiser vanaf die datum niet meer aan de voorwaarden waaronder zijn verblijfsvergunning was verleend en mocht verweerder dan ook per die datum de verblijfsvergunning intrekken.
3.3
Afgezien van de vraag wat het belang van eiser is bij het wijzigen van de datum van intrekking, kan deze beroepsgrond niet slagen. Verweerder heeft in het primaire besluit overwogen dat eiser sinds 29 januari 2016 niet meer voldoet aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning omdat hij sinds die datum op een ander adres staat ingeschreven dan [naam 2] . Eiser heeft hier in bezwaar geen gronden tegen gericht. Verweerder heeft daarom deze intrekkingsdatum terecht gehandhaafd in het bestreden besluit. Ook in beroep heeft eiser niet bestreden dat hij per 29 januari 2016 op een ander adres dan [naam 2] stond ingeschreven. De beroepsgrond faalt.
4.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte geen verblijfsvergunning met verblijfsdoel ‘arbeid in loondienst’ heeft verleend en dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid in loondienst’. Eiser heeft immers al bij zijn zienswijze aangegeven dat hij arbeid in loondienst verrichte. Door dit na te laten heeft verweerder in strijd met paragraaf B5/2.1.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 gehandeld.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd feitelijke grondslag mist. Verweerder heeft eiser immers bij brief van 14 november 2016 gewezen op de mogelijkheid van het doen van een aanvraag tot het wijzigen van het verblijfsdoel. Verder bestaat er volgens verweerder noch op grond van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 noch op grond van het beleid een verplichting om een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel arbeid in loondienst ambtshalve te verstrekken na verblijf als familie- of gezinslid.
4.3
Paragraaf B5/2.1.6 van de Vc 2000 luidt als volgt: “De IND verleent een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ aan de vreemdeling waarvan het verblijf als familie- of gezinslid is beëindigd, als wordt voldaan aan artikel 3.31, eerste lid, Vb.”
4.4
Artikel 3.31, eerste lid, van het Vb 2000 luidt als volgt: “De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder de beperking «arbeid in loondienst» worden verleend indien geen afwijzingsgrond van toepassing is uit artikel 16 van de Wet en de artikelen 8 en 9 van de Wet arbeid vreemdelingen, tenzij het seizoenarbeid betreft.”
4.5
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus dat hetgeen eiser in zijn zienswijze heeft aangevoerd over zijn dienstverband verweerder ertoe had moeten bewegen eiser een verblijfsvergunning te verlenen, dan wel eiser erop te wijzen dat hij in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning. Dergelijke verplichtingen zijn naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet te destilleren uit de door eiser genoemde wet- en regelgeving. Voor een wijziging van het verblijfsdoel moet zijn gebleken dat de aanvrager in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met het door hem gewenste verblijfsdoel. Eiser heeft noch met een aanvraag, noch anderszins onderbouwd dat hij aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst voldoet en ook anderszins blijkt dit niet uit het dossier. Dit terwijl verweerder, zoals terecht bij verweerschrift opgemerkt, eiser uitdrukkelijk op de mogelijkheid van het indienen van een aanvraag heeft gewezen. De beroepsgrond faalt.
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat hij in bezwaar al te kennen heeft gegeven dat hij een nieuwe vriendin heeft en dat hij gezinsleven met haar uitoefent. Zij kan evenwel geen aanvraag doen voor verblijf van eiser bij haar, omdat zij niet aan het middelenvereiste voldoet.
5.2
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden niet dienen te leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
5.3
De rechtbank begrijpt eisers beroepsgrond als een beroep op het recht op het uitoefenen van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft echter het door hem gestelde gezinsleven niet met objectieve stukken heeft onderbouwd, waardoor de beroepsgrond niet kan slagen.
6.1
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Er was geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar.
6.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht heeft geconcludeerd dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat verweerder zou moeten afzien van de intrekking, of waaruit blijkt dat eiser in aanmerking komt voor wijziging van het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning. Nu eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die konden leiden tot een ander oordeel, is aan de maatstaf van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldaan en mocht verweerder van horen afzien.
6.3
De rechtbank overweegt als volgt. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure, die daarom in de regel dient te worden toegepast en waarvan bij uitzondering kan worden afgezien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het verweerschrift en de ter zitting gegeven toelichting hierop een onjuist toetsingskader hanteert voor het afzien van het horen. Het criterium dat bepaalt of in bezwaar moet worden gehoord is niet of eiser nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden, maar of uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
6.4
Van een kennelijk ongegrond bezwaar was in dit geval geen sprake, nu een deel van eisers stellingen in bezwaar nieuw waren voor verweerder en verweerder niet op grond van het bezwaarschrift aanstonds kon zijn gebleken dat deze stellingen niet kloppen en dat daar redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is. Dat is immers iets anders dan dat aangedragen stellingen niet zijn onderbouwd. Daarbij is van belang dat één van de redenen voor het belang van het horen erin is gelegen dat het ertoe kan dienen om nadere informatie te krijgen. Verweerder heeft dus ten onrechte afgezien van horen. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond.
8. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu eiser in beroep zijn stellingen met betrekking tot zijn nieuwe relatie wederom op geen enkele manier heeft onderbouwd. Daar bestond wel aanleiding toe, nu verweerder hem hier al in het bestreden besluit en bij verweerschrift op heeft gewezen.
9. Samenvattend betekent het voorgaande dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder eiser wel had moeten horen in bezwaar, maar dat, nu eiser zijn gestelde nieuwe gezinsleven niet heeft onderbouwd terwijl verweerder hem wel op de noodzaak van onderbouwing heeft gewezen, verweerder eisers verblijfsvergunning op goede gronden heeft ingetrokken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Daartoe bestaat geen aanleiding, omdat de rechtbank nu op het beroep beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.485,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Voor zover aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/7409,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/7410,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.