Overwegingen
Feiten
1. Volgens de basisregistratie personen (BRP) stond eiseres vanaf 24 april 2007 tot
21 mei 2012 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]
(het BRP adres).
2. Met dagtekening 5 november 2011 is het voorschot kinderopvangtoeslag (KOT)
voor het berekeningsjaar 2007 herzien naar nihil.
3. Met dagtekening 25 maart 2014 is de KOT 2007 definitief vastgesteld op nihil.
Deze beschikking is door verweerder gestuurd naar het adres [adres 2] te [plaats 2] , Italië
(het correspondentieadres).
4. Met dagtekening 5 november 2011 is het voorschot KOT voor het berekeningsjaar
4. Met dagtekening 1 april 2014 is de KOT 2008 definitief vastgesteld op nihil.
Deze beschikking is door verweerder gestuurd naar correspondentieadres.
Kinderopvangtoeslag 2007 en 2008
5. Met dagtekening 28 september 2016 is aan eiseres een dwangbevel opgelegd in
verband met openstaande vorderingen wegens herziene voorschotten KOT 2007 en 2008. Eiseres heeft bij brieven van respectievelijk 24 oktober 2016 en 11 november 2016 tegen die herzieningen (pro-forma) bezwaar gemaakt.
6. Bij brief van 3 januari 2017 is namens eiseres een toelichting gegeven op
de termijnoverschrijding van het bezwaarschrift.
7. Bij beslissing van 18 februari 2017 heeft verweerder de bezwaren van eiseres
wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
8. In geschil is of verweerder de bezwaren gericht tegen de herziene voorschotbeschikkingen van 5 november 2011 met betrekking tot 2007 en 2008 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9. Eiseres stelt het volgende:
- tot 20 mei 2011 in Nederland woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats] ;
- 20 mei 2011 vertrokken naar Qatar voor werk.
- op 19 mei 2011 bij gemeente uitgeschreven, zonder bekend woonadres in Qatar en met vermelding van correspondentieadres [adres 2] te [plaats 2] ;
- vanaf 1-9-2012 is eiseres op dat correspondentieadres ook woonachtig;
- de beschikkingen van 5 november 2011 niet te hebben ontvangen, omdat die naar [adres 1] in [woonplaats] zijn gestuurd en zij woonde daar niet meer;
- eerst in oktober/november 2016 - kort na ontvangst dwangbevelen - heeft zij bezwaar kunnen aantekenen
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in bezwaar bestreden kennisgevingen zijn verzonden en dat verweerder van de juistheid van de brp-registratie heeft mogen uitgaan.
Beoordeling van het geschil
11. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroep- of bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 36 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak dan wel beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroep- of bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroep- of bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
12. In de brief van 3 januari 2017 van de gemachtigde van eiseres wordt met zoveel woorden gesteld dat de kennisgevingen van 5 november 2011 zijn verzonden naar het adres [adres 1] in [woonplaats] . Omdat eiseres stelt dat zij die kennisgevingen niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan verweerder om aannemelijk te maken dat die beslissingen op het adres van de geadresseerde zijn ontvangen of aangeboden dan wel haar op een andere manier hebben bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres, te weten het brp-adres (zie bijvoorbeeld uitspraak RvS 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1205). 13. In het verweerschrift is uiteengezet de gang van zaken bij de gestelde verzending.
Het betreft geautomatiseerde beschikkingen en die zijn daarom niet per aangetekende post verstuurd. Op 31 oktober 2011, aldus verweerder, zijn beide herziene voorschotbeschikkingen kinderopvangtoeslag 2007 en 2008, met dagtekening 5 november 2011, ingelezen door de Centrale Ontvangers Administratie (zie gedingstuk 28).
Op 1 november 2011 zijn die beide beschikkingen gearchiveerd in het Digitale Archief Systeem (zie gedingstuk 29). Uit de systeemgegevens blijkt dus dat de beschikkingen zijn verwerkt en dus zijn verstuurd, aldus verweerder. Er zijn geen problemen bij het verzenden van besluiten bekend uit de periode waarin deze beschikkingen verzonden werden.
Bovendien zijn de beschikkingen gestuurd naar het juiste adres, te weten [adres 1] te [woonplaats] en dat is het adres waarop eiseres van 24 april 2007 tot 21 mei 2012 stond ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (rechtbank: brp; zie gedingstuk 30).
14. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt om deze uiteenzetting van verweerder voor onjuist te houden. Hiermee is aannemelijk gemaakt dat die kennisgevingen naar het juiste adres zijn verzonden. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat eiseres weliswaar heeft gesteld dat zij bij de gemeentelijke uitschrijving een postadres in [plaats 2] heeft laten vermelden, maar daarvan is niets gebleken bij verweerder. Overigens is een dergelijke vermelding in de brp ook niet aannemelijk nu dat een buitenlands postadres betreft. Gesteld noch gebleken is dat eiseres in die periode verweerder op de hoogte heeft gesteld van haar adreswijziging en meer in het bijzonder van een buitenlands correspondentieadres.
15. Zoals hiervoor is overwogen rechtvaardigt de verzending naar een adres het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het besluit op dat adres. Dan is het aan eiseres om dit vermoeden te ontzenuwen. Hierin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Daarvoor is niet toereikend de stelling van eiseres dat zij die kennisgevingen niet heeft ontvangen omdat zij anders wel bezwaar zou hebben ingesteld vanwege haar grote belangen daarbij. Ook de opmerking dat zij nimmer post doorgestuurd heeft gekregen van mensen die in die periode toegang hebben gehad tot haar huis is daarvoor niet toereikend.
16. De slotsom is dat eiseres niet tijdig bezwaar heeft ingesteld.
17. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die aan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar in de weg zou staan, is niet gebleken. De omstandigheid dat meerdere kennisgevingen op dezelfde datum zijn gedateerd en dat dit, naar gesteld, verwarring zou hebben opgeleverd, kan hierop geen invloed hebben. En de omstandigheid dat verweerder voor het berekeningsjaar 2006 met betrekking tot een herziene beschikking van dezelfde datum van 5 november 2011 aanvankelijk eenzelfde standpunt had ingenomen als over 2007 en 2008 maar dat uiteindelijk heeft laten varen, geeft evenmin aanleiding tot een ander oordeel. Dat nadere standpunt met betrekking tot 2006 hangt immers samen met de omstandigheid dat verweerder de gegevens over dat jaar niet heeft kunnen inbrengen, anders dan over 2007 en 2008 wel het geval is. Wat er ook zij van hetgeen overigens nog is aangevoerd - meer in het bijzonder over ontbrekende stukken in het dossier dan wel over kennisgevingen die verwarrend zijn respectievelijk de omstandigheid dat verweerder in 2012 wel gebruik heeft gemaakt van haar correspondentieadres – daarin is evenmin grond gelegen voor een ander oordeel. Al die omstandigheden, wat er overigens ook van zij, houden geen verband met het niet binnen de wettelijke termijn instellen van bezwaar tegen de kennisgevingen van 5 november 2011.
18. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank niet kan toekomen aan een beoordeling van de inhoudelijke bezwaren van eiseres tegen de onderhavige herziene voorschotbeschikkingen.
19. De beroepen zullen dan ook ongegrond worden verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
21. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het navolgende op.
22. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het door tijdsverloop niet meer mogelijk zou zijn om alsnog een verzoek in te dienen strekkende tot herziening van de rechtens onherroepelijk geworden kennisgevingen van 5 november 2011.
Het komt de rechtbank voor dat de brieven, waarmee in bezwaar is gekomen tegen de onderhavige kennisgevingen, mede in onderlinge samenhang bezien, ook zijn op te vatten als een verzoek om herziening. Aldus beschouwd zou een dergelijk verzoek reeds als ingediend zijn te beschouwen en is verweerder ertoe gehouden daarop - alsnog - een adequate reactie te geven.
Voor wat betreft die reactie komt het de rechtbank gerade voor dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt zou blijven stellen dat de termijn daarvoor zou zijn verstreken, mede in aanmerking genomen dat verweerder zelf eerst in 2014 de aanspraken op kinderopvangtoeslag over 2007 en 2008 definitief heeft vastgesteld.
Dat eiseres daartegen geen bezwaar heeft ingediend is vooralsnog niet beslissend te achten, en zeker niet zonder meer, reeds omdat eiseres daarover heeft opgemerkt dat - en dit is op zich niet onbegrijpelijk te achten - die kennisgevingen niet duidelijk vermelden wat de rechtsgevolgen ervan zijn.
In het licht hiervan ziet de rechtbank aanleiding verweerder in overweging te geven met eiseres in overleg te treden over een inhoudelijke afwikkeling van een verzoek om herziening. Daarbij moet eiseres wel voor ogen houden dat op een verzoekende partij de stelplicht en bewijslast rust om alsnog (zeer) aannemelijk te maken dat en waarom de kennisgevingen waarvan herziening wordt verzocht inhoudelijk onjuist zijn.
Overigens, indien en voor zover verweerder tot een en ander geen aanleiding zou zien, dan is het aan eiseres zich te beraden over haar processuele positie jegens verweerder.