Overwegingen
1. Eiseres is Burger van Rusland. Zij is geboren op [geboortedatum] . Op 4 augustus 2017 heeft zij een verzoek tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres niet ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat eiseres in een andere lidstaat van de Europese Unie, te weten Polen, internationale bescherming geniet. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat eiseres een sterke(re) band met Polen heeft, dat de autoriteiten van Polen eiseres een status hebben verleend, dat zij aanspraak kan maken op de daaruit voortvloeiende rechten, dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat Polen zijn verdragsverplichtingen jegens haar niet nakomt en dat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In geval van dreigende of zich voordoende problemen kan eiseres de bescherming inroepen van de (hogere) autoriteiten dan wel de geëigende instanties in Polen. Het arrest Paposhvili tegen België (nr. 41738/10) van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 is niet van toepassing, omdat Polen niet het land van herkomst van eiseres is maar het land waar zij reeds internationale bescherming heeft gekregen.
3. Eiseres is het hier niet mee eens. Op wat eiseres hiertegen heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Volgens artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Vw indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb, moet er sprake zijn van een zodanige band met het betrokken derde land, dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling hiervan worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het verblijf.
5. Niet in geschil is dat aan eiseres door Polen subsidiaire bescherming is verleend en dat
zij in het bezit is gesteld van een ‘residence card’ geldig van 20 juli 2017 tot 20 juli 2019.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:RVS:2016:2279), maakt dat op zichzelf al dat het voor haar redelijk zou zijn om naar dat land te gaan.
6. Eiseres heeft betoogd dat bij terugkeer naar Polen sprake is van een risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw. Eiseres stelt dat zij zich in Polen tot de daartoe bevoegde instanties heeft gewend ter verkrijging van de noodzakelijke medische zorg, maar dat deze medische zorg (en met name ook de medicatie) vanwege het ontbreken van financiële middelen voor haar niet toegankelijk was. Verweerder stelt te onrechte dat zij zich niet tot de bevoegde "hogere autoriteiten" heeft gewend. Niet duidelijk is welke autoriteiten verweerder bedoelt. Als dit de rechtspraak is verwijst eiseres naar een nieuwsbericht van 13 september 2017 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waaruit volgt dat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen Polen heeft ingeleid vanwege de daar aangenomen wetgeving, waardoor onder meer de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht wordt ondermijnd. Het ontbreken van een onafhankelijk rechtspraak alsmede de negatieve houding van de Poolse autoriteiten jegens asielzoekers onderstrepen volgens eiseres haar standpunt dat zij in Polen een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat Polen de voorwaarden uit voormelde artikelen in acht neemt. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat Polen dit (tegenover haar) niet of niet langer doet.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hier niet in is geslaagd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat medische zorg en medicatie in Polen voor haar niet toegankelijk zijn, vanwege het ontbreken van financiële middelen. Uit de overgelegde stukken blijkt immers dat eiseres medische zorg heeft gekregen. Eiseres heeft haar stelling, dat statushouders in Polen een andere medische behandeling krijgen dan Poolse staatsburgers, niet onderbouwd. Indien er wel sprake zou zijn van dergelijke omstandigheden is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres zich hierover dient te beklagen bij de Poolse autoriteiten. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiseres met haar verklaringen dat zij zich heeft gemeld bij Zip (een organisatie die advocaten regelt), OPS (een organisatie die ziektekostenverzekeringen verstrekt voor statushouders) en een hulporganisatie in Warschau, niet heeft aangetoond dat Poolse autoriteiten haar niet zouden kunnen of willen helpen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiseres niet heeft geklaagd bij de (hogere) Poolse autoriteiten. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat met “hogere” autoriteiten niet zozeer de rechtspraak wordt bedoeld, maar met name autoriteiten op sociaal en medisch gebied waar eiseres kan klagen over de kwaliteit van de zorg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat van de door eiseres gestelde vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet is gebleken.
9. Ten aanzien van de - onder verwijzing naar het arrest Paposhvili tegen België en het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië (ECLI:EU:C:2017:127) - in beroep naar voren gebrachte stelling dat verweerder, gelet op de medische problemen van eiseres had moeten onderzoeken of bij terugkeer naar Polen sprake is van voldoende en toereikende medische behandeling, overweegt de rechtbank als volgt.
10. In dit geval gaat het om de vraag of eiseres kan terugkeren naar Polen. De rechtbank overweegt dat het arrest Paposhvili betrekking heeft op uitzetting naar het land van herkomst, waarvan in dit geval geen sprake is nu eiseres wordt overgedragen aan Polen. Ten opzichte van Polen geldt het eerder genoemde interstatelijk vertrouwensbeginsel. Op grond hiervan mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat eiseres toegang heeft tot - onder andere - de medische zorg in Polen. Eiseres heeft - zoals hiervoor in rechtsoverweging 8 is weergegeven - niet onderbouwd dat de Poolse autoriteiten de benodigde medische zorg niet kunnen of willen bieden.
Het arrest C.K. tegen Slovenië ziet op de overdracht van een asielzoeker waarbij sprake is van een bijzonder ernstige gezondheidstoestand en sprake is van aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor bij de overdracht aan een ander land. Het ligt in eerste instantie op de weg van eiseres om te onderbouwen dat hiervan sprake is (zie de uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980). De rechtbank volgt verweerders standpunt dat uit de overgelegde medische stukken niet van een dergelijke situatie is gebleken, zodat verweerder niet gehouden was nader onderzoek te doen naar de weerslag van de overdracht op de gezondheid van eiseres. 11. Verder zijn de prejudiciële vragen die gesteld zijn door het Bundesverwaltungsgericht in juni 2017 (zaak C-517/17, C-540/17 en C541/171; Addis e.a.) niet van toepassing, omdat
eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat statushouders in Polen een andere medische behandeling krijgen dan Poolse staatsburgers en dus dat Polen niet zou voldoen aan de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU).
12. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat, gelet op artikel 6.1e, eerste en tweede lid van het Vb, geen ambtshalve toetsing aan artikel 64 van de Vw plaatsvindt. Van onzorgvuldigheid op dit punt is daarom geen sprake.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.