In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 12 december 2016 was ingediend. De verzoeker, aangeduid als de man, vroeg de rechtbank vast te stellen dat hij en zijn minderjarige dochter de Nederlandse nationaliteit niet hadden verloren door de vrijwillige verkrijging van de Egyptische nationaliteit door de man op 15 april 2002. De man, die oorspronkelijk de Egyptische nationaliteit bezat, had in 1991 de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar verzocht in 2002 om de herverkrijging van zijn Egyptische nationaliteit. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stelde dat de man zijn Nederlandse nationaliteit had verloren door deze vrijwillige aanvraag en dat de dochter nooit de Nederlandse nationaliteit had gehad, aangezien de man ten tijde van haar geboorte geen Nederlandse nationaliteit bezat.
De rechtbank overwoog dat volgens artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) de Nederlandse nationaliteit voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. De rechtbank concludeerde dat de man op 15 april 2002 vrijwillig een Egyptisch paspoort had aangevraagd en verkregen, wat leidde tot het verlies van zijn Nederlandse nationaliteit. Aangezien de man ten tijde van de geboorte van zijn dochter geen Nederlandse nationaliteit had, had de dochter ook nooit de Nederlandse nationaliteit gehad.
De rechtbank verwierp ook het beroep van de man op het vertrouwensbeginsel, omdat het verstrekken van meerdere Nederlandse paspoorten aan de man niet betekende dat hij de Nederlandse nationaliteit had behouden. De rechtbank besloot het verzoek van de man af te wijzen, waarmee de uitspraak bevestigde dat de man en zijn dochter geen recht hadden op de Nederlandse nationaliteit.