ECLI:NL:RBDHA:2017:16280

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
NL17.5561
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse Koerd op basis van ongeloofwaardigheid van asielrelaas

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Iraakse Koerd, eiser, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op 28 juni 2017, omdat hij het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig achtte. Eiser heeft verklaard dat hij als bemiddelaar van prostituees in Irak is bedreigd, wat hem zou hebben doen besluiten om Irak te verlaten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de bedreigingen niet geloofwaardig zijn. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas beoordeeld en vastgesteld dat de tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser wezenlijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser heeft geen overtuigende verklaring kunnen geven voor deze tegenstrijdigheden, wat de rechtbank heeft doen besluiten dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.5561
V-nummer: [persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 december 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1990, van Iraakse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C.A.H. Kroes).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 oktober 2015 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op 21 juli 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de heer A. Toma, tolk in de taal Koerdisch (Sorani). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft het volgende asielrelaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is een Iraakse Koerd afkomstig uit [plaats] . Na het overlijden van zijn ouders en zus en na de verdwijning van zijn broer is eiser in [plaats] met drie prostituees uit [woonplaats] gaan samenwonen. Hij zorgde voor bemiddeling en bescherming en werd daarvoor betaald. Naar aanleiding van deze werkzaamheden is eiser telefonisch voor afvallige uitgescholden en met de dood bedreigd. Dit was voor hem de aanleiding om Irak te verlaten.
2.1.
Verweerder heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas beoordeeld en in dat kader de volgende relevante elementen onderscheiden:
a. a) identiteit, nationaliteit en herkomst;
b) werkzaamheden als bemiddelaar van prostituees en daaruit voortvloeiende bedreigingen als afvallige.
2.2.
Verweerder heeft element a geloofwaardig geacht en element b deels geloofwaardig geacht. Verweerder volgt eiser in zijn verklaringen over zijn werkzaamheden als bemiddelaar voor drie prostituees, maar acht de bedreigingen die eiser stelt te hebben ontvangen niet geloofwaardig. Om die reden loopt eiser bij terugkeer naar Irak geen reëel risico op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag [1] of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. [2] Eiser komt daarom volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
3. De rechtbank overweegt dat de bestuursrechtelijke toetsing van het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van een asielrelaas een gemengd karakter heeft als het asielrelaas van een vreemdeling mede op niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens steunt. Bij de meeste aspecten en bestanddelen van een besluit kan de bestuursrechter toetsen of verweerder zich terecht op het door hem ingenomen standpunt heeft gesteld. Als verweerder op aspecten en bestanddelen van een besluit beslissingsruimte heeft, namelijk bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling, zal de bestuursrechter moeten toetsen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het dat de bestuursrechter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, moet toetsen. [3] De intensiteit van de rechterlijke toetsing van een standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van het asielrelaas zal daardoor indringender zijn dan vóór de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn. [4]
4.1.
Eiser voert in beroep aan dat verweerder de bedreigingen ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Volgens eiser zien de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen niet op de essentie van het relaas en zijn ze niet van dien aard dat ze alle geloofwaardigheid aan eisers verklaringen wegnemen. Daarnaast is het niet onlogisch dat eiser het contact met de prostituees heeft verbroken na het ontvangen van de bedreigingen, omdat het ging om een zakelijk contact. Ook heeft verweerder niet voldoende gemotiveerd waarom het ongeloofwaardig is dat een bedreiging niet direct ten uitvoer is gelegd en is het onredelijk van verweerder om van eiser te vergen om de bedreigingen nader te concretiseren.
4.2.
Verweerder werpt tegen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de momenten waarop de telefonische bedreigingen hebben plaatsgevonden. Eiser heeft eerst gezegd dat hij twee dagen voor zijn vertrek uit Irak voor het eerst is bedreigd en de dag daarna voor de tweede keer. Later heeft eiser gezegd dat de twee telefoontjes op dezelfde dag hebben plaatsgevonden. Ook heeft eiser tegenstrijdig verklaard over de persoon door wie hij is bedreigd. Eerst heeft eiser gezegd dat hij tweemaal door dezelfde man is bedreigd, terwijl hij later heeft gezegd dat hij vermoedt dat hij twee verschillende stemmen heeft gehoord.
4.3.
De rechtbank constateert dat eiser geen verklaring heeft gegeven voor deze tegenstrijdigheden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze tegenstrijdigheden zien op de kern van eisers asielrelaas, omdat eiser heeft gesteld dat de bedreigingen de aanleiding voor hem vormden om Irak te verlaten. Reeds hierom heeft verweerder het in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser als gevolg van zijn werkzaamheden is bedreigd. Verweerder heeft hierbij voorts mogen betrekken dat eiser vaag en oppervlakkig over de bedreigingen heeft verklaard en dat het bevreemding wekt dat eiser de vrouwen, met wie hij jarenlang in één huis heeft gewoond en voor wie hij als beschermer heeft gefunctioneerd, zomaar heeft achtergelaten na twee anonieme, telefonische bedreigingen.
5.1.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij in de zienswijze een nieuw vluchtmotief naar voren heeft gebracht, namelijk dat hij afvallig is van de islam. Eisers afvalligheid is toegenomen tijdens zijn verblijf van inmiddels twee jaar in Nederland. Bij terugkeer naar Irak zou eiser hier problemen door kunnen krijgen. Verweerder had hier meer onderzoek naar moeten doen, aldus eiser.
5.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is geworden dat eiser een afvallige is. Eiser heeft in het aanmeldgehoor en in het eerste gehoor verklaard dat hij een soennitische moslim is die niet bidt en geen moskee bezoekt. In het nader gehoor heeft eiser de vraag of hij problemen heeft ondervonden vanwege zijn religie, geloofsovertuiging of persoonlijke levenswijze met ‘nee’ beantwoord.
5.3.
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in Irak geen problemen heeft ondervonden vanwege zijn (gebrek aan) religie. Eiser heeft niet betoogd dat hij zich op religieus gebied thans anders uit dan hij deed toen hij nog in Irak verbleef. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de onder 5.2. weergegeven overwegingen voldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een afvallige is. De enkele, niet onderbouwde en niet geconcretiseerde stelling van eiser dat hij wel een afvallige is, is onvoldoende om daaraan af te doen.
6. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FvS
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890.
4.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.