Rechtbank Den HAAG
Rekestnummer: FA RK 17-7433
Zaaknummer: C/09/540336
Datum beschikking: 27 december 2017
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 28 september 2017 ingekomen verzoek van:
[verzoeker] ,
de vader,
wonende te [woonplaats] (Engeland),
advocaat: mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[belanghebbende] ,
de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het bericht van 29 september 2017, met bijlage, van de zijde van de vader;
- het bericht van 16 oktober 2017, met bijlage, van de zijde van de vader;
- de brief van 23 oktober 2017 van de zijde van de moeder;
- het bericht van 6 november 2017, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief van 9 november 2017, met bijlagen, van de zijde van het Leger des Heils;
- de brief van 20 november 2017, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief van 4 december 2017 van de zijde van de vader;
- de brief van 8 december 2017, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief van 11 december 2017, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- de brief van 11 december 2017, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- het verslag van de bijzondere curator, mr. drs. I. Sandig, van 11 december 2017;
- de brief van 12 december 2017, met bijlage, van de zijde van de vader;
- de brief van 12 december 2017, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 2 november 2017 is de zaak ter terechtzitting, zijnde een regiezitting, behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de advocaat van de vader;
- de moeder, met haar advocaat;
- mevrouw [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming;
- mevrouw [naam] en mevrouw [naam] namens het Leger des Heils.
Nadat de behandelend rechter door de moeder is gewraakt is de behandeling ter zitting geschorst. Bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Den Haag van 13 november 2017 is het verzoek tot wraking afgewezen.
Op 21 november 2017 is de behandeling van de regiezitting voortgezet.
Hierbij zijn verschenen:
- de advocaat van de vader;
- de moeder, met haar advocaat;
- mevrouw [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming;
- de heer [naam] namens het Leger des Heils.
Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 november 2017 is mr. drs I. Sandig benoemd tot bijzondere curator over de hierna genoemde vier minderjarige kinderen.
De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven de kinderen zelf aan over een eventueel verblijf in Engeland en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken de kinderen zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken de kinderen de gevolgen van het verblijf in Engeland of het verblijf in Nederland te overzien?
Willen de kinderen met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen de kinderen dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Bij beschikking van deze rechtbank van 22 november 2017 is de Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering te Rotterdam belast met de voorlopige voogdij over de vier minderjarige kinderen en is iedere beslissing ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding en de proceskosten aangehouden.
Mr. J. Visser heeft de minderjarigen [1. minderjarige] , [2. minderjarige] [3. minderjarige] afzonderlijk van elkaar en in aanwezigheid van de bijzondere curator, op 13 december 2017 gesproken.
Op 13 december 2017 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mr. drs. I. Sandig, bijzondere curator;
- de heer [naam] namens het Leger des Heils;
- mevrouw [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Zowel van de zijde van de vader als van de zijde van de moeder is een pleitnota overgelegd.
Verzoek en verweer
De vader verzoekt – voor zover thans nog aan de orde – :
met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale
kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden kinderen naar [adres] in Engeland te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen
- [1. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [2. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [3. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [4. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , België;
vóór 1 november 2017 althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar (voornoemd adres in) Engeland, dan wel – indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Engeland,
te bepalen dat de moeder veroordeeld wordt in de reële proceskosten opkomende
zijdens de vader, alsmede de kosten verband houdende met het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen door de vader naar Engeland;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] .
- Uit het huwelijk zijn geboren de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [1. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [1. minderjarige] );
- [2. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [2. minderjarige] );
- [3. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [3. minderjarige] );
- [4. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , België ( [4. minderjarige] ).
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over de kinderen.
- De vader, de moeder en de kinderen hebben allen de Nederlandse nationaliteit.
- De ouders hebben tot en met 31 mei 2017 samengewoond in Engeland.
- Op 14 juni 2017 is de moeder met de vier kinderen naar Nederland vertrokken, waar zij sindsdien onafgebroken verblijven.
- De ouders hebben naast voornoemde vier minderjarige kinderen nog vier kinderen, van wie er twee meerderjarig zijn. De meerderjarige zoon, [1. meerderjarige] , geboren op [geboortedatum] , woont bij zijn tante moederszijde in Nederland. De meerderjarige dochter, [meerderjarige dochter] geboren op [geboortedatum] , woont zelfstandig in Engeland. De twee minderjarige kinderen, [5. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] , en [6. minderjarige] geboren op [geboortedatum] , wonen bij de vader in Engeland.
- Bij beschikking van 27 september 2017 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, heeft de kinderrechter de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering te Rotterdam met ingang van 27 september 2017 tot en met 27 december 2017.
Beoordeling
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ontvankelijkheid
De moeder voert ter zitting van de meervoudige kamer aan dat het Verdrag niet van toepassing is, nu de vader niet heeft aangetoond dat hij in Engeland woont. Daarmee is niet voldaan aan een voorwaarde van het Verdrag, aldus de moeder.
De vader stelt in de omgeving van het in het verzoek genoemde adres in Engeland te wonen, maar weigert – naar hij zegt – in overleg met de hulpverleningsinstanties aldaar in verband met de veiligheid van de bij hem verblijvende kinderen zijn precieze adres te geven.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het verzoekschrift en de nadien door de vader overgelegde stukken – bijvoorbeeld de verklaring van de social worker [naam] van 7 december 2017 – blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de vader woonachtig is in Engeland. Dat de vader om hem moverende redenen het adres niet wil noemen maakt dit oordeel niet anders.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gezag
Niet in geschil is dat beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
Gewone verblijfplaats
De moeder betwist dat de gewone verblijfplaats van de kinderen voor de overbrenging naar Nederland in Engeland was. De moeder voert aan dat de ouders met de kinderen tot 2015 in respectievelijk Nederland, België en Frankrijk hebben gewoond. In mei 2015 hebben de ouders onder druk van de vader Nederland verlaten en heeft de vader het gezin in laten schrijven in Frankrijk. Partijen hebben hier niet gewoond, maar de vader heeft deze inschrijving gerealiseerd om uit het zicht te blijven van de Raad voor de Kinderbescherming en de schuldeisers. Partijen hebben met de kinderen eerst in een stacaravan in Engeland gewoond en nadien op meerdere adressen. De moeder heeft met de kinderen in Engeland zeer geïsoleerd gewoond. Primair stelt de moeder dat de kinderen vanaf 2015 hun sociale en familiale leven feitelijk niet in Engeland hebben gehad en dat in het licht van vaste jurisprudentie daarom niet kan en mag worden aangenomen dat de gewone verblijfplaats van de kinderen Engeland is geworden. Subsidiair meent de moeder dat de kinderen hun gewone verblijf tot de datum van vertrek naar Nederland in zowel Engeland als in Nederland hebben gehad, op grond waarvan het verzoek van de vader dient te worden afgewezen.
De vader stelt zich op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Engeland was. De ouders hebben een bewuste keuze gemaakt om na jaren van kinderbeschermingsmaatregelen Nederland te verlaten en naar Engeland te gaan. De ouders hebben samen een keuze gemaakt om in Engeland te wonen, te werken en de kinderen naar school te laten gaan. Het sociale en familiale leven van de kinderen is door de emigratie van het gezin sinds 2015 Engeland geworden.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats van het kind’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag een feitelijk begrip is waar inhoud aan wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op een grondgebied van die staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is (of zijn) de persoon (of personen) bij wie het kind woont en die daadwerkelijk het gezag uitoefenen en voor het kind zorgen, bepalend.
De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de vier minderjarige kinderen vóór de overbrenging naar Nederland in Engeland was. De ouders zijn in 2015 – al dan niet op grond van een gezamenlijk besluit – met het voltallige gezin met acht kinderen naar Engeland vertrokken. Zij hebben tot juni 2017, weliswaar op verschillende adressen, onafgebroken in Engeland gewoond. De kinderen gingen in Engeland naar school en de vader werkte in Engeland. Voor de vier kinderen geldt dat hun sociale en familiale omgeving in de periode van 2015 tot juni 2017 in Engeland was. Aan de subsidiaire stelling van de moeder dat de kinderen in deze periode zowel in Nederland als in Engeland hun gewone verblijfplaats hebben gehad gaat de rechtbank, gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, voorbij.
Nu de kinderen voorafgaand aan hun vertrek hun gewone verblijfplaats in Engeland hadden en niet in geschil is dat de vader geen toestemming voor de overbrenging naar Nederland heeft gegeven en evenmin heeft berust in de overbrenging, dient de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland te worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.