In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser, die vreesde voor vervolging in Afghanistan na een incident in Iran. De eiser, die behoort tot de Hazara bevolkingsgroep, heeft een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend op 18 januari 2016. Hij heeft gesteld dat hij in Iran is mishandeld door zijn vader en dat hij is misbruikt door een geestelijke. Tijdens een herdenkingsdienst in Iran heeft hij een conflict gehad met deze geestelijke, wat volgens hem in Afghanistan bekend zou zijn geworden, waardoor hij vreest voor vervolging door de Afghaanse autoriteiten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het incident in Iran bekend is geworden in Afghanistan. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn vrees voor vervolging te onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet met voldoende specifieke indicaties heeft aangetoond dat hij in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade of vervolging. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de asielaanvraag af te wijzen, bevestigd.
De uitspraak benadrukt het belang van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen in asielprocedures, vooral voor personen die behoren tot risicogroepen of kwetsbare minderheidsgroepen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eiser nooit in Afghanistan is geweest en daarom geen directe ervaring heeft met vervolging daar.