Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2606
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 december 2017 in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] , burger van Armenië,
eiser,
(gemachtigde: mr. V. Sarkisian, advocaat te Amsterdam),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen” afgewezen. Ook komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en zijn huidige verblijfsvergunning kan op dit moment niet worden verlengd.
Bij besluit van 6 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 juni 2017 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser verblijft sinds februari 2002 in Nederland. Op 11 december 2012 werd aan hem met terugwerkende kracht vanaf 13 januari 2006 een verblijfsvergunning voor ‘medische behandeling’ verleend. Aansluitend werd aan eiser een verblijfsvergunning ‘voortgezet verblijf’ toegekend, met ingang van 13 januari 2009 tot 13 januari 2014. Deze verblijfsvergunning is vervolgens verlengd tot 13 januari 2019.
Verweerder heeft de onderhavige aanvraag van eiser van 4 maart 2016 afgewezen, omdat eiser het inburgeringsexamen niet heeft behaald en hij niet is vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Nu zijn huidige verblijfsvergunning geldig is tot 13 januari 2019, is op dit moment nog niet vast te stellen of hij dan aan alle voorwaarden voor verlenging voldoet. Tevens is niet gebleken van dermate bijzondere en individuele omstandigheden dat eiser op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste.
Eiser voert aan dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om in te burgeren en zich met zijn taal- en maatschappijkennis volledig zelfstandig in Nederland kan handhaven. Gelet op zijn diverse inspanningen om in te burgeren, zoals zijn activiteiten op het AZC [plaats] en zijn werkzaamheden in loondienst en als zelfstandig ondernemer, kan worden gesteld dat hij voldoende in de Nederlandse samenleving is ingeburgerd en heeft aangetoond over voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en evidente kennis van de Nederlandse samenleving te beschikken. Eiser heeft ter onderbouwing de beschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam] (hierna verder: het college van B&W) van 6 maart 2017 overgelegd en verwezen naar het beleid, zoals neergelegd in paragraaf B9/18.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet in geschil is dat eiser niet het inburgeringsexamen heeft behaald. Eiser wordt hiertoe gezien de reeds geleverde inspanningen wel in staat geacht. Evenmin is in geschil dat eiser niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen die hiervan is vrijgesteld. De stelling dat eiser voldoende inspanningen heeft verricht om in te burgeren is niet afdoende met bewijsstukken onderbouwd. De in beroep overgelegde beschikking van het college van B&W werkt niet door in het vreemdelingenrecht. Daar waar de gemeentelijke ontheffingsbeslissing wel doorwerkt in het vreemdelingenrecht, is dit ook expliciet genoemd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De beschikking ontheft eiser alleen van verplichtingen ten opzichte van de gemeente. Deze beschikking vormt dan ook geen reden om eiser te ontheffen van zijn verplichting het inburgeringsexamen te behalen, aldus verweerder.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt. In paragraaf B9/18.1 Vc staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“18.1. Algemeen
2.
Inburgeringsvereiste
De IND beschouwt het inburgeringsdiploma of bewijsstukken waaruit moet blijken dat de vreemdeling is vrijgesteld of ontheven van het inburgeringsexamen als bewijsmiddel dat de vreemdeling voldoet aan het inburgeringsvereiste.
De IND beschouwt conform het Besluit inburgering en de Wet inburgering één van onderstaande bescheiden als bewijsmiddel dat de vreemdeling is vrijgesteld van het afleggen van het inburgeringsexamen;
(…)
• een beschikking van het College van B&W waarin staat dat de vaststelling van een inburgeringsprogramma in het kader van de Wet Inburgering achterwege is gelaten omdat de vreemdeling de kennis, inzicht en vaardigheden in voldoende mate op andere wijze zou verwerven; (…).”
3.3
In de beschikking van het college van B&W van 6 maart 2017 staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“BesluitWij hebben besloten u met ingang van 3 februari 2017 ontheffing van de inburgeringsplicht te verlenen (WI art. 2, 8a lid 1, Bi). U hebt aangetoond dat u voldoende bent ingeburgerd.
MotivatieU bent geslaagd voor de onderdelen spreken en luisteren van het Staatsexamen NT2, programma I. Daarnaast heeft u diverse cursussen gevolgd om als zelfstandige te kunnen werken. Sinds 2 jaar werkt u ook als zelfstandige. U hebt een transportbedrijf en spreekt in uw werk dagelijks Nederlands met klanten.”
3.4
Gelet op voornoemd beleid kan de rechtbank verweerder zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet volgen in zijn standpunt dat de beschikking van het college van B&W niet doorwerkt in het vreemdelingenrecht. Verweerders verwijzing ter zitting naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 16 juni 2017 (AWB 17/794) maakt dat niet anders. De beroepsgrond slaagt. De overige gronden behoeven derhalve geen nadere bespreking.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit nemen binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 168,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 990,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: