In deze zaak, die zich afspeelt in het civiel recht en specifiek het personen- en familierecht, heeft de voorzieningenrechter op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee gewezen echtgenoten. De vrouw, eiseres in conventie, vorderde dat de man, gedaagde in conventie, het Nederlandse paspoort van hun minderjarige kind zou overhandigen. De vrouw had eerder toestemming gekregen om met het kind naar de Verenigde Staten te reizen, maar de man weigerde het paspoort af te geven, ondanks eerdere gerechtelijke uitspraken die hem daartoe verplichtten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet voldoende had onderbouwd waarom zij het Nederlandse paspoort nodig had, aangezien zij al beschikte over andere reisdocumenten. De vordering van de vrouw werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die een wijziging van de eerdere uitspraak rechtvaardigden.
In reconventie vorderde de man dat de vrouw niet langer met het kind naar de Verenigde Staten zou mogen reizen, uit vrees voor kinderontvoering. De voorzieningenrechter oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat er een reëel gevaar bestond voor de minderjarige, en wees ook deze vordering af. Beide partijen werden veroordeeld in hun eigen proceskosten, gezien hun status als gewezen echtgenoten. De uitspraak benadrukt het belang van eerdere gerechtelijke beslissingen en de noodzaak voor partijen om nieuwe feiten aan te voeren om eerdere uitspraken te kunnen wijzigen.