ECLI:NL:RBDHA:2017:15692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
AWB 17-6545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en oplegging inreisverbod op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit, zijn asielaanvraag had ingediend op 29 oktober 2015. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen op 14 maart 2017, met de motivering dat de aanvraag kennelijk ongegrond was en dat er een inreisverbod voor tien jaar werd opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de eiser in de periode van 2009 tot 2013 als 'officier informatiemanagement' bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Irak heeft gefaciliteerd in de marteling van arrestanten en gedetineerden. De rechtbank concludeert dat er sprake is van 'knowing participation' en 'personal participation' van de eiser in de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, die betoogde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de misdrijven, verworpen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat het inreisverbod gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6545
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 november 2017 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedag] 1984, van Iraakse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2017, uitgereikt op 22 maart 2017 (het bestreden besluit), heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Verder is hem meegedeeld Nederland onmiddellijk te verlaten en is hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Op 23 maart 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting [naam] , als tolk in de Arabische taal, aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Asielrelaas
1. Eiser heeft 29 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft daaraan het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eiser was een soennitische [functie] en was in de periode van [jaartal] tot [jaartal] werkzaam bij het [naam] van het [naam] en van [jaartal] tot [jaartal] werkzaam bij het [naam] , als ‘ [functie] ’. Eiser heeft een kogelbrief ontvangen en er is een poging geweest hem te vermoorden, omdat hij heeft geweigerd rapporten te schrijven over soennitische officieren.
Het bestreden besluit
2.1
Verweerder heeft de aanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 en een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, omdat op eiser artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van
28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag), van toepassing wordt geacht. Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd op de verklaringen van eiser in het nader gehoor van 18 juli 2016, aanvullend gehoor van 23 september 2016 en de algemene informatie uit openbare bronnen over marteling en foltering in Irak.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in de periode van [jaartal] tot [jaartal] met zijn werkzaamheden als ‘ [functie] ’ de marteling/foltering van arrestanten en gedetineerden direct heeft gefaciliteerd. In zijn functie controleerde eiser de aan hem geleverde lijsten van hotelgasten en studenten en vergeleek deze met de lijsten waarop namen van gezochte personen, zowel gewone criminelen als gewone toeristen, stonden. Indien de personen op de laatstgenoemde lijst voorkwamen, gaf eiser de betreffende naam/namen door en werden deze personen vervolgens gearresteerd door de veiligheidsdiensten en werden gemarteld.
2.3
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. Dit kan echter, gelet op de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, niet tot vergunningverlening leiden.
2.4
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat de omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, aanleiding geeft om te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag houdt tevens in dat artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 van toepassing is. Daarom is aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Volgens verweerder staat artikel 8 van het EVRM niet aan het opleggen van een inreisverbod aan de weg.
Beroepsgronden
3.1
Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat sprake is van ‘personal and knowing participation’ bij eiser. De door verweerder genoemde bronnen zijn volgens eiser te algemeen van aard om op basis daarvan te kunnen onderbouwen dat eiser met zijn werkzaamheden marteling/foltering heeft gefaciliteerd. Daarbij is volgens eiser van belang dat niet alle personen die op de lijst stonden en waarmee een match was, daadwerkelijk zijn gearresteerd. Daarnaast blijkt noch uit de verklaringen van eiser noch uit de door verweerder aangehaalde bronnen dat de gearresteerde personen zijn gemarteld. De omstandigheid dat marteling/foltering wijdverbreid is in Irak, betekent niet dat iedereen hieraan worden onderworpen. Verder wijst eiser erop dat de mensen die op de lijst van gezochte personen voorkwamen op bevel van de rechter-commissaris werden gearresteerd. Er was daarom al een dossier beschikbaar was en hoefden zij daarom niet te worden gehoord. Uit de door verweerder aangehaalde bronnen volgt dat marteling/foltering in het bijzonder tijdens verhoren wordt gebruikt.
3.2
Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van de onmiddellijke vertrekplicht ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn eigen beleid dat een derde land alleen aan de orde is indien er aanknopingspunten zijn met een derde land.
3.3
Verder voert eiser aan dat de standaardpraktijk waarbij op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag een vertrektermijn wordt onthouden en een inreisverbod van tien jaren wordt opgelegd niet voldoet aan de eis van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang voor de samenleving zoals volgt uit de zaak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak van Z. Zh. en I.O. (C-554/13) van 11 juni 2015. Bovendien is het opleggen van dit zware inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM, gelet op de banden tussen eiser en zijn vriendin in Nederland.
Beoordeling rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder het inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. De rechtbank stelt verder vast dat de beroepsgronden zien op zowel de afwijzing van eisers asielaanvraag als op het opgelegde inreisverbod. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel de intrekking van een zodanige vergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot het door die vreemdeling beoogde rechtmatig verblijf. Of verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen afwijzen, kan ten volle aan de orde worden gesteld in het kader van de toetsing van het inreisverbod. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden gericht tegen de afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod.
5. Eiser voert aan dat het inreisverbod ten onrechte is gebaseerd op de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank zal op grond van het voorgaande eerst de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bespreken. Het bij de beoordeling betrokken wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.1
Verweerder heeft bij ‘knowing participation’ eiser tegengeworpen dat hij bij een organisatie heeft gewerkt die op systematische wijze en/of op grote schaal 1(F) misdrijven heeft gepleegd, als bedoeld in paragraaf C2/7.10.2.4, aanhef en onder a, van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser deze grond terecht heeft tegengeworpen en overweegt daartoe als volgt.
6.2
De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het eerste gehoor en aanvullend gehoor, ondubbelzinnig, het volgende heeft verklaard:

Er is geen crimineel die bekend zonder dat hij gemarteld wordt (…)
Dat is toch wel iets dat ik me kan bedenken. We zijn zogenaamde derde wereld, weet u. Dan kan ik het me voorstellen. En je ziet op televisie wel eens iets (…)
Ik heb eens gezien dat een verdachte zei dat er geweld werd gebruikt tijdens een verhoor. Op TV was bijvoorbeeld de verdachte [naam] (…) Hij kwam op TV, heeft zijn kleding opengemaakt en laten zien dat hij mishandeld was tijdens een verhoor.”
6.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van eiser aansluiten bij informatie uit diverse openbare bronnen over de situatie in Irak. Het rapport van Amnesty International “IRAQ: HUMAN RIGHTS BRIEFING” van 1 maart 2010 vermeldt het volgende:

Torture and other ill-treatment of detainees, including children, in prisons and detention centres controlled by the Iraqi security forces are widespread. Amnesty International has received numerous reports of detainees, especially those suspected of direct or indirect involvement in armed groups, being tortured by Iraqi security forces, especially forces under the control of the Interior and Defence Ministries (…) Torture often occurs immediately following arrest when detainees are held incommunicado in police stations or detention facilities, some said to be secret, controlled by the Ministries of Interior and Defence. Detainees are tortured to force them to make and sign “confessions” linking them to specific criminal offences, which are often used against them if and when they are brought before a judge.”
Het Rapport van United Nations Human Rights Office (UNAMI) “2010 Report on Human Rights in Iraq” van januari 2011 vermeldt het volgende:
“Despite the laws of Iraq and international standards binding on Iraq, which absolutely prohibit torture, there is significant evidence that mistreatment, abuse and torture of persons in detention is widespread in Iraq. Iraqi and international NGOs who monitor detention conditions have voiced their opinion that both international human rights law and Iraqi laws are being routinely violated in prisons and detention facilities. (…) UNAMI has recorded numerous allegations of mistreatment and torture of persons at time of arrest, while in remand awaiting trial, and after conviction. (…) From information collected by UNAMI, it appears that a magistrate is not generally present during the taking of statements by accused persons and that different methods of physical and psychological methods of coercion are brought to bear on accused persons by interrogators to obtain confessions and to extract information. UNAMI has received consistent allegations that suspects have been forced often to sign statements, which they had not been permitted to read or had read to them.”
6.4
Daarnaast blijkt uit het rapport van Human Rights Watch van 31 januari 2013 dat verdachten op grond van artikel 4 van de anti-Terror Law worden vervolgd en door de rechters worden veroordeeld op grond van door marteling verkregen bekentenissen. De informatie uit de door verweerder aangehaalde rapporten wordt ook gesteund door de algemene ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Irak voor 2012 en 2013. Daarin staat het volgende:
2012
“Mishandeling en marteling door veiligheidsorganisaties vindt veelal plaats na arrestatie als de verdachte wordt vastgehouden in een politiebureau of één van de detentiecentra die onder de verantwoordelijkheid vallen van het ministerie van Binnenlandse zaken of het ministerie van Defensie. Tijdens deze periode, die wel tot enkele maanden kan duren, hebben de verdachten in de regel geen toegang tot rechtshulp en is hun familie in veel gevallen niet op de hoogte van hun verblijfplaats. Mishandeling en marteling worden vaak gebruikt als methode om een bekentenis af te dwingen (pagina 66).”2013:
“Bekentenissen spelen in het Iraakse rechtssysteem een belangrijke rol en mishandeling en marteling worden dan ook vaak gebruikt als methode om een bekentenis af te dwingen, ook bij vrouwen. Mishandeling en marteling van veroordeelde gedetineerden, die zich in detentiecentra van het ministerie van Justitie bevinden, komt minder vaak voor. Dit hangt samen met het feit dat veroordeelde gedetineerden geen bekentenissen meer hoeven af te leggen.” (pagina 44).
6.5
Gelet op de verklaringen van eiser en de hiervoor weergegeven bronnen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat bij eiser sprake is van ‘knowing participation’. Uit de hiervoor geciteerde bronnen blijkt immers dat de organisatie waar eiser heeft gewerkt, zijnde het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Irak, zich in de periode van 2009 tot 2013 op systematische wijze en op grote schaal 1(F) misdrijven heeft gepleegd in de periode dat eiser daar werkzaam was. Uit de verklaringen van eiser blijkt bovendien duidelijk dat eiser daarvan op de hoogte was. De stelling van eiser dat geen sprake is van knowing participation, omdat niet vast staat dat de mensen die eiser had gesignaleerd gemarteld zijn omdat zij op bevel van de rechter-commissaris werden gearresteerd, slaagt niet. Uit de hiervoor geciteerde bronnen blijkt immers dat de martelingen zowel in de gevangenissen als ook in detentielocaties tijdens alle fases van de procedure, en zelfs na de veroordeling, plaatsvinden.
6.6
Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering als bedoeld in paragraaf C2/7.10.2.4, aanhef en onder c, van de Vc 2000.
7. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij eiser sprake is van ‘personal participation’. Verweerder heeft eiser in dit verband terecht tegengeworpen dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf, als bedoeld in paragraaf C2/7.10.2.4, ad c, van de Vc 2000. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat eiser een essentiële en onmisbare schakel vormde bij het detecteren en arresteren van de mensen die op de lijst van gezochte mensen stonden. Zoals door eiser op de zitting ook is bevestigd was eiser een van de drie personen die deze functie mocht uitoefenen. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat er een voldoende direct en duidelijk verband bestaat tussen de door eiser verrichte werkzaamheden en de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F).
8. Gelet op vorengaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Ten aanzien van het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van het inreisverbod
9.1
Anders dan eiser stelt blijkt uit het beleid van verweerder noch uit de door eiser aangehaalde brief van 27 augustus 2010 dat het vertrek naar een derde land alleen aan de orde is indien er aanknopingspunten zijn met een derde land. Uit paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 volgt juist dat eiser zelf aannemelijk dient te maken dat het vertrek naar een derde land in redelijkheid niet van hem verlangd kan worden. Daar is eiser niet in geslaagd.
9.2
Verder is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eiser dat hij niet als een bedreiging voor de Nederlandse openbare kan worden aangemerkt niet slaagt. Zoals hiervoor is geoordeeld is aan eiser terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen, omdat eiser in verband wordt gebracht met marteling en foltering. In het arrest van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O
.afgeleid dat, voor zover van belang, verweerder bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
9.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk onderbouwd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In dat kader acht de rechtbank van belang dat de door eiser gepleegde misdrijven een aanzienlijke periode beslaan, namelijk van 2009 tot en met 2013. Verder is het tijdsverloop sindsdien zeer beperkt. De toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op een vreemdeling waarbij sprake is van recente betrokkenheid bij de misdrijven impliceert voorts dat deze vreemdeling een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, op grond waarvan verweerder in beginsel een inreisverbod ter hoogte van de maximale termijn van tien jaar genoemd in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 oplegt. De rechtbank ziet in de gestelde prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 juni 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:6389) geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. In de Middelburgse casus was geen sprake van recente betrokkenheid bij misdrijven maar van betrokkenheid in een ver verleden, waardoor zich de vraag opdrong of nog wel kon worden gesproken van een actuele bedreiging. In de hiervoor liggende casus is sprake van zeer recente betrokkenheid, zodat geen sprake is van een gelijke situatie.
9.4
Tot slot heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet aan het opleggen van het inreisverbod in de weg staat. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij met zijn gestelde vriendin een beschermingswaardig gezinsleven heeft. De enkele stelling dat hij een vriendin heeft die niet met haar naam genoemd wil worden, is daarvoor onvoldoende.
10. Gelet op het voorgaande kan het beroep voor zover dat ziet op het aan eiser opgelegde inreisverbod niet slagen. Het beroep voor zover dat ziet op het inreisverbod zal ongegrond worden verklaard. Gelet daarop heeft eiser geen procesbelang bij een nadere toetsing van zijn afgewezen asielaanvraag. Het beroep voor zover dat ziet op eisers asielaanvraag zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond,
- verklaart het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, voorzitter, mr. H.J.M. Baldinger en
mr. N.M. van Waterschoot, rechters, in aanwezigheid van mr. B. Berk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: BB
D: B
VK

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
Den Haag. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Let op:
u kunt geen beroep instellen per e-mail.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige voorziening te treffen.

Bijlage

Wettelijk kader terzake tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
1. Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, afgewezen indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
3. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 verstaat verweerder onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) mede een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden. Ingevolge het tweede lid verleent verweerder, indien artikel 1(F) aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan de desbetreffende vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.
4. Ingevolge paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 dient verweerder voor tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, onderzoekt verweerder of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
4.1
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
4.2
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep die in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
4.3
Ingevolge paragraaf C2/7.10.2.4, ad c, van de Vc 2000 heeft de vreemdeling een misdrijf gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
• het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.