ECLI:NL:RBDHA:2017:15680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
NL17.8631 en 17.8632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van deelname aan terroristische organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 december 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Tamil van Sri Lankaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft verklaard dat hij zich in 1996 heeft aangesloten bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) en dat hij in de periode van 2004 tot 2008 betrokken was bij het transport van goederen, waaronder satelliettelefoons, van India naar Sri Lanka voor de LTTE. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30b van de Vreemdelingenwet 2000, stellende dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige niet-politieke misdrijven en dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat eiser 'personal participation' heeft gehad in terroristische activiteiten van de LTTE. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zijn besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en vernietigt het bestreden besluit. Eiser heeft recht op een nieuw besluit op zijn aanvraag binnen zes weken na deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL17.8631 (beroep)
NL17.8632 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 14 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Sri Lankaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 21 november 2017 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is een Tamil en afkomstig uit Sri Lanka (Vani). Eiser is sinds 2 oktober 1996 lid van de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). Hij heeft aan zijn asielaanvraag - kort weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft van 2000 tot 2009 in India gewoond en gewerkt. Van daaruit heeft hij de LTTE geholpen goederen te verschepen. Hij is in India bevriend geraakt met een man genaamd [naam 1] , die aan de Sri Lankaanse autoriteiten heeft doorgegeven dat eiser in het verleden voor de LTTE actief is geweest. Ook de organisatie Eelam People’s Democratic Party (EPDP) is op de hoogte geraakt van eisers banden met de LTTE en zijn vriendschap met [naam 2] , de leider van de Tamilar beweging. Als gevolg van de genoemde omstandigheden heeft eiser in de maand maart 2017 problemen gekregen in India, waar hij is mishandeld door een criminele bende die banden had met de EPDP. Vervolgens is hij in april 2017 in Sri Lanka op het vliegveld opgepakt door medewerkers van de Criminal Investigation Department (CID). Eiser heeft de betreffende medewerkers van de CID omgekocht, waarna zij hem hebben vrijgelaten. Ook hebben zij voor eiser een visum en een vliegticket naar India geregeld. Eiser is begin mei 2017 vertrokken uit Sri Lanka.
Het juridisch kader is opgenomen in de aangehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Verweerder heeft aan de afwijzing van de asielaanvraag en de uitvaardiging van het inreisverbod ten grondslag gelegd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige niet-politieke misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In het bestreden besluit heeft verweerder dat standpunt, samengevat en voor zover van belang, als volgt gemotiveerd.
3.1
Eiser heeft tijdens de gehoren verklaard dat hij zich in 1996 vrijwillig aangesloten heeft bij de LTTE. Na de militaire training heeft eiser deelgenomen aan gevechtsacties, waarna hij werd ingezet bij de Charles eenheid van de Sea Tigers. In 1999 is eiser gevraagd zich in zijn woonplaats te vestigen om te spioneren. Omdat eiser in 2000 verdacht werd van spionage, is hij voor de LTTE naar India gegaan. In de periode van 2004 tot 2007 of 2008 heeft eiser voor de LTTE gewerkt in India. Naar eigen zeggen werkte eiser mee aan het transport van elektronische apparaten, waaronder satelliettelefoons, en medicijnen van India naar Sri Lanka. Na het laatste offensief in 2008, heeft eiser zich niet meer ingezet voor de LTTE omdat er veel leden van de LTTE waren omgekomen en opgepakt. Verweerder acht deze verklaringen van eiser aannemelijk en geloofwaardig.
3.2
Volgens verweerder vormt eiser op grond van zijn werkzaamheden voor de LTTE in de periode van 2004 tot 2008 een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid, aangezien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich in die periode schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag (absolute niet-politieke misdrijven). Er is sprake van knowing participation omdat eiser heeft geweten of had moeten weten dat in genoemde periode door de LTTE terroristische misdrijven zijn gepleegd, terwijl hij niets heeft ondernomen om deze misdrijven te voorkomen (paragraaf C2/7.10.2.4 onder c van de Vreemdelingencirculaire 2000; Vc). Ook is sprake van personal participation, omdat eiser in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de door de LTTE gepleegde terroristische misdrijven door deze direct te faciliteren.
3.3
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn asielrelaas bij uitzetting naar Sri Lanka een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
4. Nu aan het tegen eiser uitgevaardigde (zware) inreisverbod de in artikel 66a, zevende lid, Vw bedoelde rechtsgevolgen zijn verbonden, overweegt de rechtbank ambtshalve - onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en van 28 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:270) - dat een vreemdeling tegen wie een zodanig inreisverbod is uitgevaardigd, zolang het inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit deze uitspraken van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over de weigering van die verblijfsvergunning, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
4.1.
Verder is het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van verweerder strenge eisen gesteld (zie de uitspraak van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008).
5. Eiser voert aan dat verweerder de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
‘Knowing participation’
5.1
Volgens eiser kan niet aangenomen worden dat de LTTE in de betreffende periode algemeen bekend stond als een terroristische organisatie. De onderbouwing die verweerder daarvoor geeft, is onvoldoende. Eiser heeft in zijn eerste gehoor verklaard dat hij voor zijn land wilde strijden en om die reden lid is geworden van de LTTE. Eiser is niet lid geworden om terroristische daden te plegen. Het doel van de LTTE was een eigen land voor Tamils, bevrijding van onderdrukking door de Sri Lankaanse overheid. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet weersproken.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij niet bekend was met de inhoud van rapporten die over de LTTE zijn verschenen, hij was daarom ook niet bekend met de reputatie van de LTTE. Verweerder stelt ten onrechte dat eiser op de hoogte had moeten zijn van de periode (2004 tot 2008) waarin de LTTE veel aanslagen heeft gepleegd. Eiser was toen in India, zat niet op internet en de Tamil-kranten bevatten daarover geen berichten. Hetzelfde geldt voor de Tamil radiozenders Suriam fm en Sakthi fm. In de Tamil diaspora werd ook niet gesproken over aanslagen van de LTTE. Ook betwist eiser dat de LTTE een gewelddadig karakter had. Voor eiser belichaamde de LTTE iets anders dan voor buitenstaanders, namelijk bevrijding en vrijheid van Tamils.
Verweerder stelt ten onrechte dat niet relevant is dat eisers vader lid was van de LTTE. Zijn vader was geen slachtoffer van de LTTE, waarvan hij immers lid was. De omstandigheid dat zijn vader een grensbewakingstaak had, kan niet als voorbeeld worden beschouwd van de 'wijze waarop de LTTE de eigen bevolking in bedwang hield'. Verweerder heeft geen handeling geïdentificeerd waaraan eiser heeft deelgenomen en die tevens als een misdrijf is te beschouwen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
5.2 Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser niet bekend zou zijn geweest met het gewelddadige karakter van de LTTE, nu hij zelf in de eerste jaren van zijn lidmaatschap van de LTTE heeft gevochten voor deze organisatie. Dat hij niet bekend was met de inhoud van rapporten over de LTTE, doet niet af aan de eigen ervaringen die eiser volgens zijn verklaringen met de LTTE heeft opgedaan. Ook is niet relevant dat de vader van eiser lid was van de LTTE; relevant is wel dat eiser heeft verklaard dat alle gezinshoofden, dus ook zijn vader, werden gedwongen taken te verrichten voor de LTTE. Hiermee is duidelijk dat eiser op de hoogte was van de wijze waarop de LTTE omging met de Tamilbevolking ten einde haar doelstellingen te bereiken.
Er is afdoende aangetoond dat de LTTE als terroristische organisatie kan worden aangemerkt in de periode waarin eiser voor de LTTE goederen verscheepte van India naar Sri Lanka (2004 tot 2007/2008). Verweerder verwijst in dat verband naar de plaatsing van de LTTE in 1997 door de Verenigde Staten en Australië, respectievelijk in 2001 door het Verenigd Koninkrijk en in 2006 door de Europese Unie en Canada, op de lijst van terroristische organisaties. Of betrokkene bekend was met de plaatsing van de LTTE op die lijst, acht verweerder niet relevant. De wijze waarop de LTTE opereerde was algemeen bekend en derhalve moet dit ook bij eiser bekend zijn geweest. Daarnaast is van belang dat uit de lijst van de Global Terrorism Database (https://www.start.umd.edu/gtd/), blijkt dat de LTTE juist in de periode tussen 2004 en 2007/2008 veel aanslagen heeft gepleegd, waaronder ook aanslagen op burgers. Niet valt in te zien dat eiser hiervan destijds niet op de hoogte is geraakt, bijvoorbeeld via kranten, internet of wat hierover in de Tamil-diaspora is verteld. Nu aangenomen wordt dat bij eiser bekend was dat een deel van de activiteiten van de LTTE bestond uit het plegen van aanslagen, kon hij in redelijkheid weten dat er een gerede kans was dat de door hem vervoerde goederen - waaronder telefoons en andere elektronische apparatuur - door de LTTE gebruikt zouden worden voor het plegen van terroristische aanslagen. Eiser wist daarom of had kunnen weten dat hij het plegen van die misdrijven mede mogelijk maakte.
5.3
De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de handelingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, misdrijven zijn als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven motivering terecht het standpunt heeft ingenomen dat uit de verklaringen van eiser, bezien in samenhang met de algemene informatie over de LTTE, blijkt dat sprake is van ‘knowing participation’.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser niet bekend was met het feit dat de LTTE een gewelddadig karakter had. In dit verband is terecht van belang geacht dat uit eisers eigen verklaringen blijkt dat hij zich op dertienjarige leeftijd heeft aangesloten bij de LTTE en altijd lid is gebleven van deze organisatie, dat zijn hele familiekring was betrokken bij de LTTE en dat zijn neven hooggeplaatste personen waren binnen de LTTE. Eiser heeft daarover verklaard dat één neef behoorde tot de bijzondere spionage-eenheid en direct contact had met de leider van de LTTE. Ook heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser taken voor de Sea Tigers heeft verricht, onderdeel van de gevechtsbrigade Charles Anthony, en dat hij in zijn dorp als spion van de LTTE heeft gefungeerd. Eiser was voorts op de hoogte van de wijze waarop de LTTE omging met de eigen Tamilbevolking. In dit verband heeft verweerder terecht gewezen op eisers verklaringen over zijn vader, die door de LTTE verplicht werd om de grens te bewaken.
Uit de informatie die verweerder over door de LTTE begane terreurdaden heeft overgelegd, blijkt dat in de periode 2004-2007/2008 sprake was van een piek in aanslagen gepleegd door de LTTE in Sri Lanka, waarbij ook burgerdoelen werden getroffen. Dat, zoals eiser stelt, hierover niet in Tamil-media werd bericht, maar uitsluitend in Singalese media, maakt
- mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de wetenschap van eiser van het gewelddadig karakter van de LTTE - niet dat geoordeeld zou moeten worden dat hij niet wist of heeft kunnen weten dat de LTTE zich in die periode schuldig heeft gemaakt aan dergelijke terreurdaden. Verweerder heeft, onder verwijzing naar diverse rapporten waarin wordt ingegaan op aanslagen op burgers die de LTTE heeft gepleegd in de periode 2004-2007/2008, terecht geoordeeld dat de LTTE algemeen bekend stond als terroristische organisatie en dat eiser dit heeft geweten of had moeten weten. De stelling van eiser dat hij in 1996 lid is geworden van de LTTE omdat hij voor zijn land wilde strijden en niet om terroristische daden te plegen, doet aan het voorgaande niet af. De grond slaagt niet.
‘Personal participation’
6. Eiser voert aan dat onvoldoende causaal verband aanwezig is tussen de handelingen van de LTTE en de door hem verrichte activiteiten, zodat niet gesproken kan worden van direct faciliteren van terrorisme. Eiser voert in dit verband aan dat, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, faciliteren niet dusdanig ruim mag worden uitgelegd dat eiser als mededader van een misdrijf in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden beschouwd. Eiser verwijst naar artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom aangenomen moet worden dat de goederen die eiser heeft verscheept, door de LTTE gedeeltelijk werden gebruikt voor het plegen van terroristische aanslagen. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat eiser een vooraanstaande positie binnen de LTTE had. Voor zover daar al van gesproken kan worden, is dit beperkt gebleven tot de periode waarin eiser nog minderjarig was, in het trainingskamp de leider was van vier opleidingssecties tot hij in 1999 naar Vavuniya is gestuurd. Dit was lang voordat de LTTE op de lijst van terroristische organisaties is geplaatst. Voor zover verweerder stelt dat eiser terrorisme wordt verweten is dat een te algemeen verwijt. Verweerder heeft voorts ten onrechte niet uiteengezet dat en waarom het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld.
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende causaal verband aanwezig is tussen de activiteiten van eiser en van de LTTE in de periode 2004-2007/2008. Reden hiervoor is dat wordt aangenomen dat de goederen die eiser verscheepte, waaronder satelliettelefoons en andere elektronische apparatuur, door de LTTE gebruikt werden voor, onder andere, het plegen van aanslagen. Hiermee is er een direct en causaal verband tussen de handelingen die eiser heeft verricht en de handelingen die de LTTE daar op liet volgen. Verweerder acht daarbij van belang dat eiser een vooraanstaande positie heeft ingenomen binnen de LTTE omdat eiser al op jonge leeftijd leider is geworden over een aantal secties. De omstandigheid dat eiser al op jonge leeftijd mocht stoppen met de gewapende strijd en werd ingezet bij meer gevoelige werkzaamheden, waaronder spionage, bevestigt deze indruk. Voorts heeft eiser meerdere neven die hooggeplaatste posities hadden binnen de LTTE. Omdat de LTTE niet met rangen werkte, valt niet vast te stellen hoe hoog eiser in de organisatie zat, maar wel duidelijk is dat eiser, met het leiding geven aan een aantal secties, uitsteeg boven de ‘gewone’ soldaat. Gelet op bronnen als de Global Terrorism Database, bestaat het ernstige vermoeden dat eiser met zijn werkzaamheden de LTTE in staat heeft gesteld haar activiteiten - waaronder in de periode van 2004 tot 2007/2008 ook zeer nadrukkelijk terroristische activiteiten - uit te voeren en voort te zetten. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser door in wezenlijke mate bij te dragen aan het mogelijk maken van het misdrijf, geacht wordt daadwerkelijk hieraan te hebben deelgenomen. In dit verband is gewezen op de uitspraak van het Joegoslavië Tribunaal in de zaak Tadic (7 mei 1997, zaaknummer IT-94-1-T). Onder ‘wezenlijke invloed’ verstaat het Joegoslavië Tribunaal dat de bijdrage een feitelijk effect heeft op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de verdachte had vervuld. Eiser heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid - en ook anderszins is niet gebleken - dat er ten aanzien van eiser omstandigheden bestaan op grond waarvan dit niet aan hem zou kunnen worden toegerekend. Door een wezenlijke bijdrage te leveren aan de door de LTTE gepleegde terroristische misdrijven, moet eiser hiervoor mede verantwoordelijk gehouden worden.
6.2
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat de door eiser vervoerde satelliettelefoons essentieel zijn geweest voor de communicatie in het kader van het plegen van aanslagen. Immers, het was op die manier mogelijk voor de LTTE om de gewone communicatie en daarmee de mogelijkheid tot afluisteren, te omzeilen. Verweerder acht het waarschijnlijk dat het moeilijker zou zijn geweest voor de LTTE om aanslagen te plegen indien de LTTE de satelliettelefoons die eiser heeft vervoerd, destijds niet zou hebben gekregen.
6.3
De rechtbank overweegt het volgende. Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 Vc moet verweerder voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Volgens voormelde paragraaf van de Vc wordt onder ‘personal participation’ niet slechts verstaan het door de vreemdeling zelf, in zijn opdracht of onder zijn verantwoordelijkheid plegen van misdrijven, maar ook het direct faciliteren van de misdrijven. Hieronder wordt verstaan dat het handelen en/of het nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de misdrijven hebben plaatsgevonden. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet of niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld, dan wel de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8026) is van een wezenlijke bijdrage geen sprake indien het causale verband tussen de bijdrage van de vreemdeling en het verweten misdrijf te ver verwijderd is.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in de op hem rustende bewijslast, zoals hiervoor vermeld onder 4.1, niet geslaagd. De rechtbank stelt vast dat verweerder tijdens het eerste gehoor (pagina 14) en nader gehoor (pagina 27) een paar vragen heeft gesteld over de activiteiten van eiser in de in geding zijnde periode van 2004 tot 2007/2008.
“U heeft verteld dat u tot mei 2009 banden/contact had met LTTE, wat bedoelt u hiermee?Niet exact tot mei 2009 maar tot eind 2008. Toen het laatste offensief gaande was. Toen moesten er goederen met schepen vervoerd worden, toen had ik contact met [naam 3] . Ook na het offensief dat de LTTE leden die opgepakt waren en in de gevangenis terecht kwamen had ik contact met hen. Dat was wel tot mei 2009.
Ik had een Dipper vanaf 2011, een soort vrachtwagen met een laadbak en in India had ik een auto en was ik toerist guide, want als ik in India niets zou doen zou ik opvallen bij de inlichtingendienst. Zij houden ons ook in de gaten. Omdat ik een auto had was het voor mij mogelijk om goederen naar de schepen te vervoeren.
Wat voor goederen vervoerde u?Satelliet telefoons, medicijnen. Omdat de Tijgers linken hebben met verschillende landen geven ze door wat ze nodig hebben en dat wordt naar mij gebracht en ik ga dat vervolgens naar de schepen vervoeren. Ik weet niet altijd waar die dingen vandaan komen.
Klopt het dat u in 1999 en 2000 als spion hebt gewerkt voor de LTTE?Ja.
Hoe heeft u zich hierna verder ingezet voor de LTTE?Daarna ging ik naar India en vanuit daar heb ik geholpen om medicijnen, telefoons en elektrische apparaten te verschepen. De LTTE had mensen daar en ik moest meehelpen.
Waar werden de producten naartoe vervoerd?Naar het Vani gebied, dat was vanuit India.
Waaruit bestonden uw werkzaamheden toen?Ik moest de spullen naar de kust vervoeren. Ik bracht het naar de Indiërs en die werden verscheept naar Sri Lanka.
Tot wanneer heeft u dit gedaan?2004-2007/2008.”
6.5
De door verweerder eerst ter zitting gegeven toelichting dat de door eiser vervoerde satelliettelefoons essentieel waren voor de communicatie in het kader van het plegen van terroristische aanslagen, wordt niet ondersteund door de informatiebronnen die verweerder in het bestreden besluit heeft aangehaald. Eiser heeft zich in dit verband ter zitting beroepen op het arrest van 9 november 2010 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) inzake Duitsland tegen B. en D. (ECLI:EU:C:2010:661). Daarin heeft het Hof, onder meer, overwogen dat een persoon die heeft behoord tot een organisatie die terroristische methoden toepast, slechts van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten na een individueel onderzoek van specifieke feiten waaruit kan worden opgemaakt of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon in het kader van zijn activiteiten binnen die organisatie een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan of anderszins daaraan heeft deelgenomen. Daartoe moet de bevoegde autoriteit met name nagaan, welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen van de betrokken daden, welke positie hij had binnen de organisatie, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende dat verweerder een dergelijk onderzoek, toegespitst op de periode van 2004 tot 2007/2008, heeft verricht. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van eiser blijkt weliswaar dat hij voor de LTTE satelliettelefoons binnen India heeft vervoerd, die vervolgens per schip werden gebracht naar Vani in Sri Lanka, maar niet blijkt aan welke onderdelen van de LTTE de telefoons geleverd werden en evenmin dat de satelliettelefoons werden gebruikt bij het plegen van aanslagen, noch dat de LTTE in het algemeen bij het plegen van aanslagen specifiek gebruik placht te maken van satelliettelefoons om de door verweerder ter zitting genoemde redenen. Verweerder heeft eiser hierover ook niet specifiek bevraagd. Zonder dat feitelijk duidelijk is welke onderdelen de door eiser vervoerde satelliettelefoons in handen kregen en in welk verband deze apparatuur werd gebruikt bij het plegen van terroristische aanslagen door de LTTE, kan niet worden geconcludeerd dat de bijdrage van eiser een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van de terroristische aanslagen en dat die misdrijven in de bewuste periode hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hadden plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld. De stelling van verweerder ter zitting dat satelliettelefoons
naar hun aardgeschikt zijn voor het plegen van terroristische aanslagen, is, nog afgezien van het feit dat dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en ook niet is onderbouwd, onvoldoende. Niet uit te sluiten valt immers dat apparatuur als satelliettelefoons door de LTTE werd gebruikt om te kunnen communiceren in dunbevolkte gebieden waarin traditioneel telecommunicatieverkeer onmogelijk of moeizaam was, zonder dat die communicatie verband hield met het voorbereiden of uitvoeren van aanslagen. De enkele aanname van verweerder dat de verscheepte satelliettelefoons werden gebruikt voor, onder andere, het plegen van aanslagen is onvoldoende. Verweerder heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd dat de activiteiten van eiser een wezenlijke invloed hebben gehad op het plegen van terroristische aanslagen door de LTTE omdat er een direct en causaal verband bestaat tussen die activiteiten en de door de LTTE gepleegde misdrijven. De rechtbank concludeert dat verweerder zijn besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en genomen en evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd. De grond slaagt.
7. Nu verweerder zowel aan de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel als aan het inreisverbod het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag heeft gelegd, lijdt het besluit op beide onderdelen aan het hiervoor geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot het risico op schending van artikel 3 EVRM, behoeft gelet daarop geen bespreking meer.
7.1
Voor een finale geschilbeslechting acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu de toelichting van verweerder ter zitting dat specifiek satelliettelefoons essentieel zijn voor het plegen van terroristische aanslagen niet feitelijk is onderbouwd, terwijl ook overigens niet alsnog door verweerder aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van een causaal verband tussen de activiteiten van eiser in de periode van 2004 tot 2007/2008 en de terroristische aanslagen door de LTTE.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
9. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningen-rechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 495,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van
zes wekenna verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 990,- te
betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 495,- te
betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. A.J. van Putten en mr. I. de Greef, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2017.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Vluchtelingenverdrag
Artikel 1(F)
De bepalingen van dit verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
( a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
( b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
( c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30b
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
(…)
j. de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
(…)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.107
1. Onder een persoon als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
2. Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan de vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.
(…)
Artikel 3.105e
Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, vormen, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
(…)
b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
(…)
e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden, in welk geval verlening van evenbedoelde verblijfsvergunning op voormelde grond wordt geweigerd.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/7.10.2.4
Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
‘Knowing participation’
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
(…)
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
(…)
‘Personal participation’
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
(…)
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd;
(…)
Ad c.
De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
• het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.