Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2017 in de zaak tussen
eiser,
verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).
Procesverloop
Overwegingen
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Bij brief van 13 januari 2016 aan de rechtbank heeft eiser zijn beroep tegen het besluit van 11 december 2014 ingetrokken.
Bij brief van 19 januari 2016 heeft eiser aan verweerder verzocht, indien hij de asielaanvraag inwilligt, tevens te bepalen dat hij de kosten van het onderzoek door het iMMO vergoedt.
Bij besluit van 23 januari 2016 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser ingewilligd en aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft eiser nogmaals verzocht de kosten van het iMMO-onderzoek te vergoeden.
Brief van 28 juni 2016 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 28 januari 2016.
Voor zover zijn aanvraag moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding, dan is volgens eiser ook dat verzoek een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb, waarop de beslistermijn als genoemd in artikel 4:13 Awb van toepassing is. Eiser heeft verweerder ook dan terecht in gebreke gesteld, omdat deze beslistermijn is verstreken. Eiser verwijst daartoe naar de Werkinstructie van de IND 2013/17 van 5 september 2013 (hierna: WI 2013/17) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:859).
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat aan een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:90, tweede lid, Awb geen beslistermijn is verbonden. Kern van titel 8.4 Awb is immers dat de gelaedeerde de bestuursrechter kan benaderen met een verzoek om schadevergoeding zonder dat daarvoor een besluit nodig is waarin wordt beslist over de eigen aansprakelijkheid. De gelaedeerde dient wel, alvorens een verzoekschrift aan de bestuursrechter voor te leggen, het bestuursorgaan ten minste acht weken van te voren een verzoek te doen toekomen en ten minste acht weken te wachten op een eventuele reactie van het bestuursorgaan. De termijn van acht weken geldt dus als wachttijd om een verzoekschrift bij de bestuursrechter te kunnen indienen en niet als een beslistermijn. Bij afwezigheid van een reactie van het bestuursorgaan staat het eiser vrij om na het verstrijken van de acht weken wachttijd zijn verzoek voor te leggen aan de bestuursrechter. Omdat geen sprake is van een wettelijk bepaalde beslistermijn, is ook geen sprake van een overschrijding van een dergelijke beslistermijn. Artikel 4:17 Awb, op grond waarvan een bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen, kan daarom niet toepasselijk worden geacht op het uitblijven van een reactie op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:90, tweede lid, Awb, aldus verweerder.
Anders dan verweerder heeft betoogd, leidt zijn standpunt dat artikel 8:75a Awb heeft te gelden als een exclusieve regeling om deze kosten vergoed te krijgen, op zichzelf niet tot het oordeel dat van overschrijding van de termijn waarop hij op dat verzoek had moeten reageren, geen sprake kan zijn. Dat standpunt zou immers leiden tot afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding, dat hij, binnen de in artikel 8:90, tweede lid. Vw neergelegde termijn van acht weken, in een reactie op dat verzoek aan eiser kenbaar had kunnen maken.
Verweerder betoogt echter terecht dat de wettelijke beslistermijn van artikel 4:13 Awb en de dwangsombepaling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing zijn op een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, Awb. Artikel 8:90 Awb voorziet immers reeds in de mogelijkheid om het verzoek om schadevergoeding rechtsreeks via een verzoekschriftprocedure aan de bestuursrechter voor te leggen, indien het bestuursorgaan niet binnen een termijn van acht weken op het verzoek reageert. Daarmee verdraagt zich niet dat het bestuursorgaan door middel van een ingebrekestelling en vervolgens het verbeuren van een dwangsom zou worden gedwongen na acht weken alsnog een besluit op het schadeverzoek te nemen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 3, p. 50) blijkt dat de wetgever dit ook niet heeft beoogd. Daarin is opgenomen dat het belang van het voorschrift van artikel 8:90 Awb erin is gelegen dat het bestuursorgaan naar aanleiding van het verzoek met de belanghebbende in overleg kan treden over een eventuele schadevergoeding, zodat wellicht op een informele wijze tot overeenstemming kan worden gekomen en de procedure bij de rechter niet meer nodig is, dat de drempel voor partijen om te overleggen over een oplossing zo laag mogelijk moet zijn en dat om deze reden ook geen nadere voorschriften zijn opgenomen voor het geval het bestuursorgaan niet op de kennisgeving reageert of pas na afloop van de acht-weken-termijn.
Dat in de WI 2013/17, die blijkens de toelichting de WI 2013/8 van 1 juni 2013 vervangt vanwege onjuiste vindplaatsen in die laatste WI voor een aantal beslistermijnen, nog staat vermeld dat een ingebrekestelling ook een verzoek om schadevergoeding kan betreffen, kan niet afdoen aan het wettelijk systeem voor een verzoek om schadevergoeding zoals dat sinds de inwerkingtreding van titel 8.4 Awb op 1 juli 2013 geldt.