In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor rechtsbijstand (toevoeging) door het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had een toevoeging aangevraagd voor een procedure ter verbetering van een beschikking in de zin van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek, met als doel de geslachtsnaam te wijzigen naar die van zijn overleden vader. De aanvraag werd door verweerder afgewezen op basis van artikel 28 van de Wet op de rechtsbijstand en artikel 6 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria, omdat eiser zelf een verzoek om wijziging van de geslachtsnaam kon indienen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat verweerder de aanvraag niet had mogen afwijzen, omdat de zaak betrekking had op een verzoek tot verbetering van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, en niet op een wijziging van de geslachtsnaam. De rechtbank concludeerde dat er een motiveringsgebrek kleefde aan het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoed moesten worden.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten van bestuursorganen, vooral wanneer persoonlijke omstandigheden van de aanvrager in het geding zijn. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de procedure voor het aanvragen van een toevoeging niet mag worden afgewezen op basis van een onjuiste interpretatie van de wetgeving.