Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.Het procesverloop
- de dagvaarding van 31 maart 2017, met 21 producties;
- de conclusie van antwoord van 12 juli 2017, met 18 producties;
- de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 13 september 2017, met aanvullende gegevens;
- de akte uitlaten naar aanleiding van comparitie van partijen aan de zijde van [eiseres] van 24 oktober 2017, met een productie (nr. 22);
- de antwoordakte uitlaten naar aanleiding van comparitie van partijen aan de zijde van de Staat van 21 november 2017, met een productie (nr. 19).
2.De feiten
3.De vordering
€ 810,- aan buitengerechtelijke kosten, althans een redelijk en billijk te achten bedrag en de Staat te veroordelen in de proceskosten.
4.Het verweer
5.De beoordeling
allegoederen van diefstal afkomstig waren. De politie kon dat niet afleiden uit het proces-verbaal van aangifte van diefstal en enige andere bron uit de betreffende periode is door de Staat niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.
Ik heb eerder in dit proces aangifte gedaan van diefstal. Er is destijds een verdachte aangehouden en ook is een deel van mijn goederen aangetroffen. In de aangifte waren niet alle weggenomen goederen vermeld die later waren teruggevonden. Ik wens bij deze de weggenomen goederen alsnog te vermelden. Dit zijn ook de goederen die later waren aangetroffen en die ook door mij in ontvangst zijn genomen.Waarom de heer [L] bijna drie jaar na dato van de diefstal in een situatie dat hij de overige goederen van de politie heeft gekregen en waarschijnlijk intussen alle verkocht heeft wordt overigens niet nader toegelicht.
de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon. De Staat trekt dat laatste thans in twijfel door te stellen dat [eiseres] geen eigenaar en dus geen rechthebbende is van de betreffende goederen. Daarover oordeelt de kantonrechter als volgt.
€ 4000,- heeft de handelaar aan [eiseres] de goederen gegeven. Het kan zijn dat de handelaar op dat moment beschikkingsonbevoegd was, omdat ook die goederen uit diefstal afkomstig waren. In dat geval wordt de koper, [eiseres] in dit geval, op grond van artikel 3:86 lid 3 onder a. Burgerlijk Wetboek (BW) alleen beschermd tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de handelaar, indien deze niet een marktkoopman was. Uit hetgeen [eiseres] heeft verklaard in het proces-verbaal van 25 juli 2014 valt af te leiden dat de Utrechtse Bazaar een markt is in de zin van genoemd artikellid en de Staat heeft op dit punt geen (ander) standpunt ingenomen.
€ 1.250,-. Doordat de waardes partijen op dit punt te ver uit elkaar liggen zal de kantonrechter op dit punt de knoop doorhakken en hij neemt daarbij als uitgangspunt het verschil in inkoopwaarde tussen de jassen van het merk ‘Reset’ (à € 20,- per stuk) en de inkoopwaarde van de overige goederen (à € 2,50 per stuk), zoals blijkt uit productie 19 aan de zijde van de Staat en dat op het totaal van de kledingstukken van 310 er 64 jassen van het merk ‘Reset’ waren en de rest, 246 stuks, andere kledingstukken waren. De totale inkoopwaarde van de goederen bedroeg dus (64 x
€ 20,- =) € 1.280 en (246 x € 2,50 =) € 615.-, dus ruwweg een verhouding van iets minder dan 2:1. Dat betekent dat de schade van [eiseres] iets minder dan 1/3 van
€ 4.000,- bedraagt, derhalve (afgerond) € 1.300,-. Tot dat bedrag zal de Staat worden veroordeeld. Over dat bedrag zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van betaling.