Op 1 december 2017 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. Het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling was ingediend door de Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, de gecertificeerde instelling. De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift en het verweerschrift van de moeder, die werd bijgestaan door haar advocaat, mr. W.J. Vroegindeweij. De vader en de stiefvader waren ook betrokken bij de zitting, waarbij de kinderrechter de zaak met gesloten deuren heeft behandeld.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] erkend is door de vader en feitelijk bij de moeder en de stiefvader verblijft. De ondertoezichtstelling was oorspronkelijk ingesteld op 8 december 2016 en zou eindigen op 8 december 2017. De gecertificeerde instelling heeft aangevoerd dat de doelen van de ondertoezichtstelling nog niet zijn behaald en dat er een traject nodig is om deze doelen te realiseren. De moeder en de stiefvader hebben echter betoogd dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is en dat de hulpverlening in het vrijwillig kader voldoende is.
Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft de kinderrechter geconcludeerd dat de zorgen die aanleiding gaven tot de ondertoezichtstelling zijn afgenomen. De kinderrechter heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat [minderjarige] geen contact heeft met de vader, onvoldoende is om een verlenging van de ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. De kinderrechter heeft het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen en uitgesproken dat, indien [minderjarige] in de toekomst behoefte heeft aan contact met de vader, de moeder en de stiefvader hem hierin zullen steunen.