Overwegingen
1. In 2016 is eiseres fulltime student aan [instituut]. In het kader van deze
studie heeft eiseres in de periode 5 april 2016 tot 1 juli 2016 stage gelopen. `
2. De dochter van eiseres staat ingeschreven op het adres van haar vader, maar woont
ook de helft van de week bij haar moeder. Er is sprake van co-ouderschap.
3. De dochter van eiseres is door een gastouder (buitenschoolse opvang)
opgevangen. In de periode 1 januari tot en met 31 januari verliep dit via gastouderservice [gastouderservice] (totaal 230 uren). In de periode februari tot en met juni verliep de opvang via
[gastouderbureau] (totaal 1.150 uur).
4. Met dagtekening 28 december 2015 is aan eiseres voor het berekeningsjaar 2016
een voorschot KOT toegekend van € 14.066.
5. Met dagtekening 21 mei 2016 is dit voorschot herzien naar € 14.160.
6. Met dagtekening 21 juni 2016 is het voorschot KOT 2016 herzien naar nihil en
heeft verweerder een bedrag van € 7.074 van eiseres teruggevorderd. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Op 25 januari 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
7. Bij beslissing op bezwaren van 24 april 2017 is verweerder gedeeltelijk tegemoet
gekomen aan het bezwaar van eiseres, inhoudende dat eiseres voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2016 recht heeft op KOT, uitgaande van 130 opvanguren per maand. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
8. Naar aanleiding van de onder 7 genoemde beslissing is het voorschot KOT 2016
met dagtekening 2 juni 2017 herzien naar € 8.008.
9. Naar aanleiding van het ingestelde beroep heeft verweerder met dagtekening
23 oktober 2017 een herziene beslissing op bewaar genomen, waarin KOT is toegekend voor de gemaakte kosten bij [gastouderservice] in januari 2016. Voor de genoten opvang via
[gastouderbureau] in februari tot en met juni 2016 is géén KOT toegekend.
10. Voor de berekeningsjaren 2014 en 2015 is slechts nog in geschil of eiseres recht
heeft op een proceskostenvergoeding. Voor het berekeningsjaar 2016 is in geschil of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op KOT voor de maanden februari tot en met juni.
11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat voor de berekeningsjaren 2014 en 2015
recht bestaat op proceskostenvergoeding. Voor wat betreft het berekeningsjaar 2016 stelt eiseres zich op het standpunt dat zij voor de maanden januari tot en met juni recht heeft op KOT, omdat zij de voor die maanden verschuldigde opvangkosten aan [gastouderbureau] heeft betaald.
12. Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd weersproken en stelt
zich op het standpunt dat eiseres voor het berekeningsjaar 2016 geen recht heeft op KOT voor de maanden februari tot en met juni, omdat zij niet alle facturen heeft voldaan.
Beoordeling van het geschil
13. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, wordt het beroep geacht mede te
zijn gericht tegen de herziene beslissing op bezwaar van 23 oktober 2017.
14. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State
(RVS) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (Wko), in de destijds geldende tekst, dat degene die KOT ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de RVS van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8569). 15. Om voor KOT in aanmerking te komen moet het gehele bedrag van de in de
jaaropgave opgenomen kosten worden betaald (zie de uitspraak van de RVS van
16. Door eiseres zijn de facturen van het gastouderbureau voor de maanden februari tot
en met juni en één factuur voor de periode juli/augustus overgelegd. Het factuurbedrag voor de maanden februari tot en met juni bedraagt telkens € 1.304,55. De factuur voor de periode juli/augustus heeft betrekking op bureaukosten en bedraagt € 69,90. De totale opvangkosten over genoemde periode bedroegen dus € 6.592,65. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres de volgende bedragen heeft betaald aan het gastouderbureau [gastouderbureau]:
17. Ter zitting is gebleken dat eiseres gedurende het berekeningsjaar 2016 alle KOT
bedragen die zij heeft ontvangen aan de kinderopvang heeft betaald. De eerste twee betalingen aan [gastouderservice] en vanaf 1 maart 2016 aan [gastouderbureau]. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres op 27 juli 2016 aan [gastouderbureau] het volgende bericht heeft gestuurd: “Zoals jullie weten is mijn kinderopvangtoeslag abrupt gestopt. We hebben hierover eind juni telefonisch contact gehad. Dit kwam als een grote klap….. Hoe dan ook, ik kan de opvang van juni niet betalen en het heeft denk ik ook geen zin meer omdat de procedure maanden in beslag kan nemen.” De kinderopvang is vervolgens met inachtneming van een maand opzegtermijn beëindigd.
18. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiseres niet aan haar
verplichtingen heeft voldaan, omdat zij de KOT die zij elke maand ontving heeft aangewend voor de voldoening van de kosten van de lopende maand, terwijl het voorschot maandelijks wordt verstrekt om voor de komende periode de kosten te voldoen.
19. Eiseres heeft hiertegen ingebracht dat de opvang heeft gelopen vanaf
september 2014. Er zijn toen meteen betalingsproblemen ontstaan, omdat er 8 maanden zijn verlopen tussen de aanvraag en het eerste voorschot. Zij kon toen een regeling treffen zodat de kinderopvang door kon lopen. In 2015 werd de uitbetaling van het voorschot opgeschort en achteraf weer hersteld. In 2016 is uiteindelijk door de abrupte beëindiging van de toeslag weer een betalingsprobleem ontstaan. Gelet op de hoogte van de ontvangen toeslag
(€ 1.200) kon zij dat bedrag niet uit eigen middelen betalen. Bovendien was er een opzegtermijn van een maand van toepassing.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden - de
abrupte stopzetting en de eerdere onregelmatige bevoorschotting - gelet op het feit dat eiseres in het berekeningsjaar 2016 steeds aan haar verplichtingen heeft voldaan, niet aan haar kan toerekenen dat er in eerdere jaren een patroon van maandelijks achteraf betalen is ontstaan.
21. De rechtbank kent hierbij betekenis toe aan het feit dat precies een maand na de
onder 5. genoemde beschikking zonder enige nadere motivering de nihilstelling voor 2016 en terugvorderingen over 2014 en 2015 aan eiseres werden verstuurd. Nog voor de behandeling ter zitting heeft verweerder de terugvorderingen ongedaan gemaakt. Uit het dossier is de rechtbank ook niet gebleken op welk punt eiseres in 2014-2016 in gebreke zou zijn gebleven. Uiteindelijk is alleen gebleken dat door de abrupte stopzetting in 2016 een maand betalingsachterstand is ontstaan, waardoor de toekenning na bezwaar zoals verwoord onder 8. bij de laatste herziening weer is teruggedraaid. De rechtbank acht dit alles dermate onzorgvuldig, dat de gevolgen van de handelwijze van verweerder niet voor rekening en risico van eiseres dienen te komen.
22. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de herziene beslissing van 23 oktober 2017 met betrekking tot het berekeningsjaar 2016 voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
23. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de
kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
24. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, in geval van
intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet.
25. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting
bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratieve beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
26. Verweerder is voor de berekeningsjaren 2014 en 2015 aan eiseres
tegemoetgekomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Aan eiseres is ter zake van de beroepen door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend, bestaande uit het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
Ten aanzien van deze door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank de zaken aan als samenhangend nu deze zaken gelijktijdig door de bestuursrechter zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 495 en een wegingsfactor 1 en factor 1 omdat sprake is van 2 samenhangende zaken).
27. Voor berekeningsjaar 2016 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een
proceskostenveroordeling in de beroepsfase, aangezien sprake is van samenhang met de zaken betreffende de berekeningsjaren 2014 en 2015 en hiervoor reeds een kostenvergoeding is toegekend.
28. Met betrekking tot de kosten van het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een veroordeling van de kosten van de bezwaarfase voor berekeningsjaar 2015 bestaat geen aanleiding nu deze kosten in de herziene beslissing op bezwaar van 23 oktober 2017 reeds zijn vergoed en gesteld noch gebleken is dat tot een te laag bedrag is vergoed.
Voor berekeningsjaren 2014 en 2016 is geen ruimte voor vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten, omdat eiseres hierom niet overeenkomstig artikel 7:15, derde lid, van de Awb heeft verzocht voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Ten overvoede oordeelt de rechtbank dat, ingeval eiseres hierom wel tijdig zou hebben verzocht, de zaken betreffende de berekeningsjaren 2014-2016 als samenhangend zouden zijn aangemerkt met als gevolg dat de reeds door verweerder toegezegde kostenvergoeding toereikend zou zijn.