ECLI:NL:RBDHA:2017:14758

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
NL17.12917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweigerde verblijfsvergunning asiel op basis van Dublinverordening en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres, een Iraakse vrouw, voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Roemenië als verantwoordelijk land werd aangemerkt op basis van de Dublinverordening. Eiseres had haar aanvraag op 5 augustus 2017 ingediend, maar de staatssecretaris stelde dat Nederland een verzoek om terugname aan Roemenië had gedaan, dat door Roemenië was aanvaard.

Eiseres voerde aan dat het dossier incompleet was en dat zij niet de gelegenheid had gekregen om haar zienswijze aan te vullen. Tevens stelde zij dat Roemenië niet verantwoordelijk was voor haar aanvraag, omdat haar partner in Nederland internationale bescherming geniet. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig had gehandeld door eiseres geen aanvullende termijn te geven, aangezien zij voldoende gelegenheid had gehad om te reageren op het voornemen van de staatssecretaris. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet met objectieve stukken had onderbouwd dat zij een duurzame relatie had met haar partner en dat de verklaringen die zij had overgelegd niet als bewijs konden dienen.

De rechtbank behandelde ook het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM, maar oordeelde dat deze procedure enkel betrekking had op de vraag welke lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van haar asielverzoek. Eiseres werd geadviseerd om een aparte aanvraag in te dienen als zij meende dat zij op basis van artikel 8 een verblijfsrecht in Nederland kon ontlenen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.12917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.12918, plaatsgevonden op 7 december 2017. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1998 en heeft de Iraakse nationaliteit. Zij heeft op 5 augustus 2017 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Roemenië een verzoek om terugname gedaan. Roemenië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het dossier ten tijde van het schrijven van de zienswijze nog niet compleet was, aangezien het bericht van de Roemeense autoriteiten van 26 september 2017 ontbrak. Derhalve had verweerder aan eiseres een termijn moeten geven om de ingediende zienswijze aan te vullen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is sprake van onzorgvuldige besluitvorming. Eiseres betoogt voorts dat Roemenië niet verantwoordelijk is voor de behandeling van haar verzoek om internationale bescherming, omdat de partner met wie zij traditioneel gehuwd is in Nederland is toegelaten als persoon die internationale bescherming geniet. Hiertoe heeft eiseres een eigen verklaring en een verklaring van haar partner, [persoon A], overgelegd. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 7 juni 2016 in de zaak C-63/15, Ghezelbash, volgt dat verweerder moet bezien of de verantwoordelijkheidscriteria van de Dublinverordening op de juiste wijze zijn toegepast. Eiseres doet tevens een beroep op het recht op respect voor familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot voert eiseres aan dat overdracht aan Roemenië in haar geval van een onevenredige hardheid getuigt.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Op grond van artikel 9 van de Dublinverordening is de lidstaat die een gezinslid van de verzoeker heeft toegelaten als persoon die internationale bescherming geniet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming indien betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door eiseres geen aanvullende termijn te geven om te reageren op het bericht van de Roemeense autoriteiten van 26 september 2017. Dit bericht zou pas op 14 november 2017 door verweerder aan eiseres zijn verstrekt. Echter, nu de door de Roemeense autoriteiten aan Nederland verstrekte informatie reeds uit het voornemen blijkt en eiseres in staat is geweest om op het voornemen te reageren middels het uitbrengen van een zienswijze, heeft eiseres afdoende de gelegenheid gehad om op deze informatie te reageren.
6.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 27 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2571) het HvJ EU verzocht om bij wijze van een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of slechts de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is ingediend, belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. De rechtbank overweegt dat de beantwoording van de prejudiciële vraag van de Afdeling in de huidige procedure geen soelaas biedt, nu eiseres niet met objectieve stukken heeft onderbouwd dat zij een duurzame relatie heeft met [persoon A] en dat zij traditioneel met elkaar zijn gehuwd. De door eiseres overgelegde verklaringen van haarzelf en haar gestelde partner kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Eiseres heeft hiermee geen begin van bewijs geleverd. Dat verweerder gehouden was om aanvullend onderzoek naar het bestaan en de duurzaamheid van de relatie te verrichten, volgt de rechtbank dan ook niet. Bovendien heeft eiseres ten overstaan van de Roemeense en de Nederlandse autoriteiten wisselende verklaringen afgelegd over haar identiteit, nationaliteit en herkomst, zodat verweerder niet ten onrechte de verklaringen van eiseres omtrent haar relatie met [persoon A] ongeloofwaardig heeft geacht.
6.3.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat de onderhavige procedure slechts betrekking heeft op de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is om het verzoek om internationale bescherming van eiseres te behandelen. Indien eiseres meent dat zij aan artikel 8 van het EVRM een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen, dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder in individuele gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien eiseres op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in haar geval van een onevenredige hardheid getuigt.
Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat niet kennelijk onredelijk is, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, te weten dat zij in Roemenië geen netwerk heeft om op terug te vallen en dat zij inmiddels in Nederland een partner heeft met wie zij traditioneel gehuwd is en met wie zij een wettelijk huwelijk aan wil gaan, geen bijzondere omstandigheden heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6.2. is overwogen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel