In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over een minderjarige. De moeder, die de minderjarige heeft gebaard, verzocht de rechtbank om de man te veroordelen tot medewerking aan een DNA-onderzoek, omdat zij meent dat hij de verwekker is. De man ontkent echter een relatie met de moeder te hebben gehad en weigert zijn medewerking aan het DNA-onderzoek. De bijzondere curator, die de minderjarige vertegenwoordigt, adviseert om het verzoek van de moeder af te wijzen, omdat er onvoldoende bewijs is dat de man de verwekker van de minderjarige zou kunnen zijn.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De moeder heeft gesteld dat zij en de man een relatie hebben gehad van augustus 2012 tot september 2014, maar de man ontkent dit en heeft geen contact met de moeder gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de man de verwekker is. De enkele aanwezigheid van de minderjarige op de zitting, die mogelijk op de man lijkt, is niet voldoende om de man te verplichten tot medewerking aan een DNA-onderzoek. De rechtbank concludeert dat de moeder niet in haar verzoek is geslaagd en wijst het verzoek af.
De beslissing houdt ook in dat de bijzondere curator niet langer nodig is voor de vertegenwoordiging van de minderjarige, en zij wordt ontslagen uit haar functie. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in zaken van vaderschap en de rechten van de betrokken partijen.