ECLI:NL:RBDHA:2017:14586

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
17/14906
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvragen en uitzetting van eisers uit Afghanistan

Op 8 november 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen eisers, een gezin uit Afghanistan, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers hadden opvolgende aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, nadat hun eerdere aanvragen waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de opvolgende aanvragen niet louter waren ingediend om uitzetting te voorkomen, ondanks dat de aanvragen mede waren ingegeven door de inbewaringstelling en de aangekondigde uitzetting. De rechtbank concludeerde dat de eisers al geruime tijd bezig waren met het voorbereiden van hun asielaanvragen en dat zij nieuwe documenten uit Iran hadden opgevraagd om hun aanvragen te onderbouwen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van de Staatssecretaris, verklaarde de beroepen gegrond en herroepte de primaire besluiten van 29 september 2017. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 1485,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen en de omstandigheden waaronder deze aanvragen zijn ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/14906 (eiser)
AWB 17/14904 (eiseres)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2017 in de zaken tussen

[naam] , eiser
[naam] , eiseres,
mede namens hun minderjarige kinderen:
[naam] , geboren op [geboortedag] 2013,
[naam] , geboren op [geboortedag] 2016,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. R.P. van Empel-Bouman),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 29 september 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder met toepassing van artikel 3.1, tweede lid, onder e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) besloten dat de uitzetting van eisers niet achterwege wordt gelaten vanwege de door eisers ingediende opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eisers hebben tegen deze besluiten en tegen het besluit tot de op 4 oktober 2017 geplande feitelijke uitzetting bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 3 oktober 2017 (AWB 17/14784 en AWB 17/14785) heeft de voorzieningenrechter bij wege van voorlopige ordemaatregel verweerder verboden eisers uit te zetten tot op de verzoeken om een voorlopige voorziening hangende de bezwaren tegen de besluiten op grond van artikel 3.1 van het Vb 2000 en het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting is beslist.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend (AWB 17/14907 en 17/14905).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank acht de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
Eisers hebben eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 25 mei 2016 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 23 juni 2016 (AWB 16/11478) is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 augustus 2016 is deze afwijzing in rechte vast komen staan.
Eisers hebben in februari 2017 een opvolgende aanvraag ingediend. Bij die aanvraag hebben eisers onvertaalde stukken ingebracht. Deze aanvraag hebben eisers in de loop van de aanvraagprocedure ingetrokken.
Eisers hebben vervolgens opnieuw stukken opgevraagd en omstreeks mei 2017 verkregen vanuit Iran. Sinds augustus 2017 treedt de huidige advocaat op als gemachtigde van eisers. De gemachtigde van eisers heeft bij verweerder de minuut opgevraagd die in de asielprocedure van een broer van eiseres is opgemaakt. Deze minuut is in de eerste asielprocedure van eiseres tijdens de zitting bij de rechtbank overgelegd. Op 26 september 2017 zijn eisers in bewaring gesteld en is aan eisers kenbaar gemaakt dat zij op 4 oktober 2017 zullen worden uitgezet naar Afghanistan.
2. Eisers hebben op 29 september 2017 nieuwe aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel ingediend.
3. Verweerder heeft zich bij de primaire besluiten van 29 september 2017 op het standpunt gesteld dat uitzetting van eisers met toepassing van artikel 3.49 Voorschrift Vreemdelingen in samenhang met artikel 3.1 tweede lid, aanhef en onder e van het Vb 2000 niet achterwege wordt gelaten.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren kennelijk ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers voldoende tijd hebben gehad hun opvolgende aanvragen in te dienen sinds de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2016, maar dit niet hebben gedaan totdat de uitzetting daadwerkelijk aanstaande was. Voorts hebben zij aan hun opvolgende asielverzoeken geen rechtens relevante nova ten grondslag gelegd. De minuut van de broer van eiseres waar eisers op willen wachten kan niet als rechtens relevant novum worden aangemerkt en wordt niet als verschoonbare reden aangemerkt voor het niet eerder indienen van de asielaanvraag. Daarnaast zijn de bij hun aanvraag overgelegde vertaalde documenten en het bewijs uit Iran over de vader van eiser kopieën, die niet als nova kunnen worden aangemerkt. Niet is bestreden dat deze documenten eerder overgelegd hadden kunnen worden en voortborduren op het eerdere ongeloofwaardig geachte asielrelaas.
De enkele verwijzing naar het algemeen Ambtsbericht van november 2016 leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een relevante verslechtering van de veiligheidssituatie in Ghazni en is rechtens dus geen novum.
4. Eisers hebben bestreden dat het asielverzoek louter is ingediend teneinde uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen. Zij hebben nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd bij hun aanvraag. Het besluit is gebrekkig gemotiveerd omdat niet is ingegaan op de gronden in bezwaar.
Het heeft lang geduurd voordat zij deze aanvraag in konden dienen omdat verweerder niet heeft voldaan aan hun verzoek de bij de (ingetrokken) aanvraag van februari 2017 ingediende documenten terug te geven. Hierdoor hebben zij opnieuw in Iran kopieën op moeten vragen. Nadat de stukken waren vertaald hebben zij Vluchtelingenwerk en de casemanager van het COA gevraagd hen te helpen om zo snel mogelijk een nieuwe asielaanvraag in te dienen en steeds geïnformeerd hoe het daar mee was. Ondanks hun aandringen gingen de instanties en advocaten niet over tot actie. Eisers stellen dat zij bewijs hebben ontvangen uit Iran dat de vader van eiseres is vermoord. Hij is overleden aan interne bloedingen als gevolg van ‘hitting sharp stuff’ op de romp. Omdat het medische stukken zijn, hebben eisers kopieën ‘conform origineel’ verkregen. Die stukken zijn op 21 mei 2017 verstuurd. Niet bekend is wanneer eisers die hebben ontvangen.
De huidige advocaat van eisers heeft verder aangevoerd dat zij eisers pas wilde ondersteunen bij het indienen van een opvolgende aanvraag zodra zij over alle relevante stukken beschikte en kon beoordelen of het een serieuze aanvraag was. Eisers hadden goede gronden om een aanvraag in te dienen. Anders dan voorheen waren er nu wel vertalingen van de documenten en was de minuut waar in de uitspraak van 23 juni 2016 uit is geciteerd, opgevraagd. Verweerder had op het moment dat eisers in bewaring zijn gesteld, nog niet gereageerd op het verzoek de minuut te verstrekken. De minuut is relevant om de nieuwe documenten van eisers te kunnen beoordelen, mede gelet op wat de rechtbank in de uitspraak van 23 juni 2016 hieruit heeft opgemaakt.
Wettelijk kader:
5. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e van het Vb 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn de uitzonderingen, bedoeld in het tweede lid niet van toepassing, indien uitzetting zou leiden tot een schending van het Vluchtelingenverdrag, Unierechtelijke verplichtingen, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.
Op grond van het vierde lid van dit artikel worden bij de beoordeling of sprake is van een aanvraag die louter is ingediend teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, alle omstandigheden van het geval betrokken, waaronder met name:
a. de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kenbaar heeft gemaakt in het licht van zijn verklaringen hieromtrent;
b. de omstandigheden waaronder de vreemdeling is aangetroffen dan wel zijn aanvraag kenbaar heeft gemaakt;
c. of de vreemdeling in het Schengeninformatiesysteem ter zake van een inreisverbod gesignaleerd staat;
d. de gestelde nationaliteit in het licht van de toepassing van artikel 30b, eerste lid, onder b van de Wet;
e. de onderbouwing van de aanvraag.
6. In artikel 3.49 van het Voorschrift Vreemdelingen is bepaald:
“Duidelijke aanwijzingen dat de vreemdeling de eerste opvolgende asielaanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Besluit, zijn in ieder geval dat:
a. de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet en de aanvraag indient kort voorafgaand aan zijn uitzetting terwijl:
1° hij voldoende mogelijkheid heeft gehad om de aanvraag eerder in te dienen, maar hij daarvan geen gebruikt heeft gemaakt;
2° hij de aanvraag niet heeft onderbouwd;
3° de argumenten of bewijzen die hij heeft voorgelegd, evident niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag of evident niet kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag; of
4° hij zijn eerder afgelegde verklaringen essentieel wijzigt of aanvult;
b. de vreemdeling eerst na aanhouding of een periode van feitelijk verblijf te kennen geeft dat hij een aanvraag wil indienen, en er duidelijke aanwijzingen zijn dat hij daarvoor niet de bedoeling had zich uit vrije wil bij de autoriteiten te melden en een aanvraag te doen.”
7. Gegeven de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, kan verondersteld worden dat de opvolgende aanvragen van eisers zijn ingediend om uitzetting te voorkomen. Tussen partijen is, gezien het verhandelde ter zitting, ook niet in geschil dat de aanvraag mede is ingegeven door de inbewaringstelling en de aangekondigde uitzetting.
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat zich hier geen situatie voordoet waar artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e van het Vb 2000 op ziet. De rechtbank overweegt hierbij dat het dossier voldoende aanknopingspunten biedt om te concluderen dat de herhaalde aanvraag niet
louteris ingediend om uitzetting te voorkomen.
Niet in geschil is immers dat eisers al geruime tijd doende zijn geweest om de huidige asielaanvragen voor te bereiden, nadat in februari 2017 bleek dat zij niet konden volstaan met overlegging van onvertaalde documenten. Deze onvertaalde uit Iran verkregen documenten bevonden zich bij verweerder. Nadat eisers vergeefs hebben verzocht deze documenten terug te krijgen, hebben zij opnieuw de documenten op moeten vragen in Iran.
Daarnaast hadden eisers sinds augustus 2017 een nieuwe gemachtigde die – hetgeen overigens ook in het belang van verweerder is – niet een slecht onderbouwde asielaanvraag wilde begeleiden. Verder acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van eisers vanaf het moment dat zij bij eisers betrokken raakte voortdurend in gesprek was met de Dienst Terugkeer en Vertrek en met verweerder over deze herhaalde aanvraag en de problemen die zich voordeden om de aanvraag te onderbouwen.
8. Nu niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e van het Vb 2000 is voldaan, zijn de beroepen gegrond.
9. De rechtbank zal de bestreden besluiten daarom vernietigen. De rechtbank ziet verder in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren gegrond te verklaren en de primaire besluiten van 29 september 2017 te herroepen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1485,- (1 punt voor het indienen van twee samenhangende bezwaarschriften, 1 punt voor het indienen van twee samenhangende beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • verklaart de bezwaren tegen de primaire besluiten van 29 september 2017 gegrond;
  • herroept de primaire besluiten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1485,-:
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van J.H. van Wordragen - van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.