ECLI:NL:RBDHA:2017:14544

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
NL17.13228
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 17 november 2017, op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die zich in Nederland bevond zonder de juiste documenten, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 4 december 2017 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder ook door een gemachtigde werd vertegenwoordigd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de gronden voor de maatregel van bewaring grotendeels niet heeft betwist. De rechtbank heeft overwogen dat er voldoende onbetwiste gronden zijn die de maatregel kunnen dragen, ondanks de argumenten van eiser dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Algerije zou zijn en dat hij psychische problemen heeft die hem detentieongeschikt zouden maken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische zorg in detentiecentra gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij en dat er gespecialiseerde zorg beschikbaar is voor mensen met psychische problemen.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.13228

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1985 en in het bezit te zijn van de Algerijnse nationaliteit.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
Als lichte gronden heeft verweerder vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
De rechtbank stelt vast dat eiser enkel de gronden 3a, 4c en 4d bestrijdt. Nu er voldoende onbetwiste gronden resteren die de maatregel van bewaring kunnen dragen, behoeven de bestreden gronden naar het oordeel van de rechtbank geen nadere bespreking.
Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Algerije is, nu
aanvragen voor laisser-passers door Algerije niet of heel traag worden afgehandeld, waardoor de uitzetting van eiser meer dan zes maanden in beslag zal nemen. Gelet op het feit dat blijkens de dossierstukken al een laissez-passer ten behoeve van eiser is afgegeven en een vlucht naar Algerije op 15 december 2017 is geboekt, slaagt deze beroepsgrond niet. Er is zicht op spoedige uitzetting van eiser naar Algerije.
Eiser voert verder aan dat hij asiel wil aanvragen onder zijn werkelijke identiteit, [naam], geboren op [geboortedatum 2] 1978 in Irak. Voor zover eiser betoogt dat verweerder hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld een asielaanvraag in te dienen dan wel dat hij ten onrechte (nog) niet op grond van artikel 59b, van de Vw in bewaring is gesteld, slaagt dit betoog niet. . Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 22 november 2017 heeft eiser – toen hem een asielaanvraagformulier ter ondertekening werd aangeboden – verklaard niets te zullen ondertekenen voordat hij met zijn gemachtigde gesproken heeft en te accepteren dat hierdoor zijn asielverzoek nog niet in behandeling genomen wordt. Hoewel de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven dat eisers weigering om de asielaanvraag te ondertekenen samenhing met het feit dat daarop een verkeerde identiteit stond vermeld, blijkt dit niet uit het proces-verbaal. Daarbij blijkt uit de dossierstukken dat eiser evident niet [naam] uit Irak, maar [eiser] uit Algerije is, nu dit door de Algerijnse ambassade en door eisers broer is bevestigd.
Eiser betoogt verder dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, nu hij wegens psychische problemen detentieongeschikt is. Eiser wijst er in dit verband op dat hij direct voorafgaand aan de inbewaringstelling in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum Haaglanden verbleef en ter zitting is namens eiser in dit verband aangevoegd dat hij volgens een politieagent een zelfmoordpoging heeft gedaan. Volgens eiser is voorafgaand aan de oplegging van de maatregel ten onrechte geen advies van een arts gevraagd en is in de maatregel ten aanzien van eisers psychische problematiek ten onrechte volstaan met een standaard tekstblok. Eiser stelt verder dat hij zonder advies van Bureau Medische Advisering (BMA) niet kan worden uitgezet. Ook dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft blijkens de maatregel voldoende rekening gehouden met de door eiser aangevoerde medische omstandigheden. Zo heeft verweerder terecht betoogd dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig kan worden verondersteld met de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Ook heeft verweerder terecht erop gewezen dat er voor mensen die zich met moeite kunnen handhaven (meestal mensen met psychische problemen) in de detentie- en uitzetcentra gespecialiseerde zorg aanwezig is en dat, als die zorg niet voldoende kan worden gegeven, eiser wordt overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Nu van een dergelijke overplaatsing in eisers geval geen sprake is geweest, is van detentieongeschiktheid niet gebleken. Dat eiser zonder advies van BMA niet kan worden uitgezet volgt de rechtbank niet. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat bij de spoedige uitzetting van eiser op 15 december 2017 een medisch escort met hem mee zal reizen.
Eiser voert voorts aan dat verweerder ook omdat hij bij zijn kinderen kan verblijven en zich aan een meldplicht houdt met een lichter middel had moeten volstaan. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op voornoemde terecht aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, op het standpunt heeft mogen stellen dat in dit geval geen minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Dat eiser zich aan een meldplicht houdt is door hem niet onderbouwd en blijkt ook niet uit de stukken. Eisers standpunt dat hij bij zijn kinderen kan verblijven volgt de rechtbank evenmin, waarbij van belang wordt geacht dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel geen antwoord heeft willen geven op de vraag waar zijn kinderen wonen.
Eiser betoogt verder dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen omdat de termijn van zes maanden wordt overschreden, de bewaring psychisch belastend is en afbouwend werkt op zijn gemoedstoestand, hij Nederland vrijwillig en op eigen gelegenheid wil verlaten en de bewaring niet evenredig en doeltreffend is. Ook dit betoog slaagt niet. Gelet op hetgeen hierboven al ten aanzien van eisers psychische problematiek is overwogen en het feit dat de uitzetting van eiser, onder begeleiding van een medisch escort, al op 15 december 2017 zal plaatsvinden, waardoor eiser zicht heeft op een spoedige invrijheidstelling, dient de belangenafweging in het voordeel van verweerder uit te vallen.
Eiser stelt verder dat het besluit tot het opleggen van de bewaringsmaatregel onbevoegd is genomen nu het besluit is opgelegd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waaraan op 26 oktober 2017 ontslag is verleend. Ook deze grond slaagt niet. Niet in geschil is dat op 17 november 2017 de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bevoegd was tot inbewaringstelling van eiser, gelet op het Koninklijk Besluit van 26 oktober 2017, nummer 2017001810, houdende de benoeming van M.G.J. Harbers tot Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dat de maatregel vermeld dat de maatregel is opgelegd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (zijnde de benaming van verweerders voorganger) moet dan ook als een kennelijke verschrijving worden gezien.
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.