ECLI:NL:RBDHA:2017:14540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
NL17.13200
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een Egyptische vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan een eiser met de Egyptische nationaliteit. De maatregel was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 17 november 2017, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, wat ook een verzoek om schadevergoeding inhield. Tijdens de zitting op 4 december 2017 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er risico's waren dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou belemmeren. Eiser heeft enkele gronden van de maatregel bestreden, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Egypte was, maar dat dit niet voldoende was om de maatregel te schorsen. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij bij zijn vriendin kon verblijven en de rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de Staatssecretaris uitviel. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.13200

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.A. Fawzy. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij is geboren op [geboortedatum] 1989 en dat hij de Egyptische nationaliteit bezit.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
Als lichte gronden heeft verweerder vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Van de zware gronden wordt door eiser alleen de grond 3a bestreden. Nu de overige zware gronden door eiser niet worden bestreden heeft verweerder deze naar het oordeel van de rechtbank aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Eiser bestrijdt verder beide lichte gronden. De grond 4c heeft verweerder volgens eiser niet aan de maatregel ten grondslag mogen leggen omdat hij bij zijn kinderen kan verblijven en omdat hij zich niet in de basisadministratie (BRP) kan inschrijven. De grond 4d heeft verweerder volgens eiser voorts ook ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd, nu hij in zijn onderhoud wordt voorzien door zijn vriendin. Eisers betoog slaagt niet. Nu uit vaste jurisprudentie volgt dat pas sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats indien men ingeschreven staat in de BRP, heeft verweerder eiser op goede gronden tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De gemachtigde van verweerder heeft er ter zitting voorts terecht op gewezen dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de oplegging van de maatregel nadrukkelijk heeft verklaard geen geld te hebben. Verweerder heeft eiser daarmee ook op goede gronden tegengeworpen dat hij niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Nu sprake is van ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b van het Vb, is aan de voorwaarden voor inbewaringstelling voldaan.
Eiser voert verder aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Egypte is, nu
aanvragen voor laisser-passers door Egypte niet of heel traag worden afgehandeld, waardoor de uitzetting van eiser meer dan zes maanden in beslag zal nemen. Dit standpunt kan gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing niet slagen.
Eiser voert voorts aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij bij zijn vriendin kan verblijven en hij zich aan een meldplicht houdt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op voornoemde terecht aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, op het standpunt heeft mogen stellen dat in dit geval geen minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij zijn vriendin zou kunnen blijven. Tijdens het gehoor voorafgaande aan de oplegging van de maatregel kon eiser niet de personalia van zijn gestelde vriendin noemen. Ook kon hij haar adres niet verstaanbaar uitspreken. Verder heeft eiser tijdens dit gehoor verklaard dat zijn vriendin thans in [buitenland] verblijft. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting voorts terecht betoogt dat eiser niet kan worden gevolgd waar hij stelt dat hij zich aan een meldplicht houdt, nu hij al tweemaal, in 2013 en 2015, een afwijzende asielbeschikking heeft gehad en nu deze asielbeschikkingen tevens een terugkeerbesluit bevatten waaraan door eiser geen gevolg is gegeven.
Eiser betoogt verder dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen omdat de termijn van zes maanden wordt overschreden, de bewaring psychisch belastend is en afbouwend werkt op zijn gemoedstoestand, hij Nederland vrijwillig en op eigen gelegenheid wil verlaten en de bewaring niet evenredig en doeltreffend is. Ook dit betoog slaagt niet. Eisers standpunt dat de termijn van zes maanden zal worden overschreden is een onzekere toekomstige gebeurtenis en zoals hierboven al is overwogen niet onderbouwd. Evenmin heeft eiser zijn betoog dat de bewaring psychisch belastend is en afbouwend werkt op zijn gemoedstoestand onderbouwd. Gelet op het feit dat eiser heeft aangegeven niet over geld en reisdocumenten te beschikken en niet naar zijn land van herkomst te willen terugkeren en het feit dat hij al het onderwerp is geweest van twee terugkeerbesluiten en een inreisverbod van twee (later verhoogd tot vijf) jaar, maakt dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder dient uit te vallen.
Eiser stelt verder dat het besluit tot het opleggen van de bewaringsmaatregel onbevoegd is genomen nu het besluit is opgelegd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waaraan op 26 oktober 2017 ontslag is verleend Ook deze grond slaagt niet. Niet in geschil is dat op 17 november 2017 de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bevoegd was tot inbewaringstelling van eiser, gelet op het Koninklijk Besluit van 26 oktober 2017, nummer 2017001810, houdende de benoeming van M.G.J. Harbers tot Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dat de maatregel vermeld dat de maatregel is opgelegd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (zijnde de benaming van verweerders voorganger) moet dan ook als een kennelijk verschrijving worden gezien.
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.
Griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.