De beoordeling
1. De rechtbank is van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt in aanmerking te komen voor vrijstelling van het betalen van griffierecht.
2. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
4. Eiser heeft een aanvraag ingediend en daaraan primair ten grondslag gelegd dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Eiser heeft ter staving van deze aanvraag onder meer het volgende aangevoerd. Eiser is etnisch Armeen en is geboren in de toenmalige Sovjet-Unie. Zijn geboorteplaats ligt op het grondgebied van het huidige Azerbeidzjan. Eiser is nooit in het bezit gesteld van documenten waaruit blijkt dat hij de Azerbeidjaanse nationaliteit had of heeft verkregen. Eiser is alleen in het bezit van een geboorteakte en heeft geen reisdocumenten.
5. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Eiser beschikt niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Verweerder heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op de grond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, omdat geen ambtsbericht met positief zwaarwegend advies van de DT&V is overgelegd waaruit blijkt dat wordt voldaan aan alle in paragraaf B8/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) vermelde voorwaarden. De brief van de DT&V van 23 mei 2014 is niet aan te merken als een dergelijk ambtsbericht, aldus verweerder. De weigering om aan eiser verblijf toe te staan levert daarnaast geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule neergelegd in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, onvoldoende is voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
6. Bij verzoekschrift van 25 april 2016 heeft eiser verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 16 augustus 2016 (zaak nr. AWB 16/8698) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dit verzoek afgewezen.
7. Eiser betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ter motivering ervan niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar deze uitspraak.
Dat betoog treft geen doel. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet enkel verwezen naar die uitspraak, maar heeft deze ook herhaald en ingelast. Daarbij heeft hij ook overwogen dat het bezwaarschrift geen nieuwe dan wel gewijzigde feiten of omstandigheden omvat die niet reeds zijn betrokken in de besluitvorming die heeft geleid tot het primaire besluit.
8. Eiser betoogt vervolgens dat hij voldoet aan alle voorwaarden genoemd in paragraaf B/8.4.1 van de Vc 2000 om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning als vreemdeling die buiten zijn schuld niet kan vertrekken.
De rechtbank ziet aanleiding allereerst te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat redelijke twijfel over eisers nationaliteit en identiteit bestaat. Daartoe is het volgende van belang. De ambassade van Azerbeidzjan heeft op 17 november 2014 bericht dat de nationaliteit van eiser niet kon worden vastgesteld en dat nieuw onderzoek naar diens nationaliteit kan worden verricht indien hij de volgende documenten overlegt: zijn autobiografie, een gecertificeerde kopie van zijn geboorteakte en een gecertificeerde kopie van de officiële documenten die zijn adresregistratie bevestigen. Gesteld noch gebleken is dat eiser getracht heeft deze documenten te verkrijgen om deze te kunnen overleggen. Eisers verwijzing naar de negatieve houding van de Azerbeidzjaanse autoriteiten tegenover etnische Armeniërs, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat van hem niet verwacht mag worden deze documenten te verkrijgen en vervolgens te overleggen.
In de verklaring van de Armeense ambassade van 17 januari 2017 staat voorts vermeld dat eiser gebruik heeft gemaakt van valse documenten en dat de overgelegde geboorteakte niet op hem ziet, omdat aan een persoon met dezelfde naam en geboortedatum een verblijfsvergunning is verstrekt en diegene momenteel verblijft in Armenië. De enkele stelling van eiser dat er meerdere personen met deze persoonsgegevens kunnen zijn, is onvoldoende om niet uit te gaan van de juistheid van deze verklaring van de Armeense ambassade.
Anders dan eiser betoogt, hoeft de DT&V naar het oordeel van de rechtbank geen nader onderzoek te doen naar de resultaten van een door een ambassade verricht onderzoek. Een ambassade is immers een voorportaal van een soevereine staat en heeft als zodanig, anders dan DT&V, direct toegang tot de administratieve systemen van haar staat. Daaruit vloeit voort dat DT&V, zonder zelfstandig nader onderzoek, mag afgaan op die verklaringen.
De DT&V heeft, gegeven de resultaten van de onderzoeken van de desbetreffende ambassades, geen ambtsbericht met positief zwaarwegend advies hoeven uitbrengen op grond waarvan blijkt dat eiser zonder resultaat heeft geprobeerd uit Nederland te vertrekken.
9. In het enkele door eiser op 7 juni 2016 ingediende bemiddelingsverzoek heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts geen aanleiding hoeven zien om de besluitvorming aan te houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het verweerschrift van 23 juni 2017 heeft bericht dat het nieuwe bemiddelingsverzoek niet heeft geleid tot een positief zwaarwegend advies van de DT&V.
10. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat redelijke twijfel over eisers nationaliteit en identiteit bestaat. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd omdat zonder resultaat is geprobeerd uit Nederland te vertrekken, zijn blijkens paragraaf B8/4.1 van de Vc 2000 cumulatief van aard. Nu eiser niet voldoet aan de tweede voorwaarde is dit reeds voldoende voor de conclusie dat hij niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De beroepsgronden betreffende de voorwaarden 1 en 4 behoeven daarom geen bespreking.
11. Eiser heeft tevens aangevoerd dat verweerder zo nodig met toepassing van artikel 4:84 van de Awb aanleiding had moeten zien om af te wijken van het beleid en aan hem de gevraagde verblijfsvergunning had moeten verstrekken, omdat hij inhoudelijk aan de gestelde voorwaarden voldoet en dat toepassing van het beleid nooit tot de gevraagde verblijfsvergunning kan leiden. Deze stellingen falen. Hierboven is immers geconcludeerd dat eiser niet aan een van de gestelde voorwaarden voldoet. Bovendien valt niet in te zien dat eiser nooit aan de gestelde voorwaarden kan voldoen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de brief van de Azerbeidzjaanse ambassade van 17 november 2014 naar voren komt dat nader onderzoek mogelijk is als eiser bepaalde stukken overlegt en dat niet valt uit te sluiten dat eiser als etnisch Armeen het staatsburgerschap van Armenië kan verkrijgen (vergelijk het thematisch ambtsbericht ‘Staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie: Armenië’ van de Directie Consulaire Zaken en Migratiebeleid van maart 2011).
12. Eiser heeft verzocht hetgeen eerder is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu verweerder hier in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op in is gegaan en eiser deze gronden, anders dan besproken in voormelde rechtsoverwegingen, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan deze enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.
13. Ten aanzien van het betoog dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord overweegt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte regel dat er voor het bestuursorgaan een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd ten aanzien verweerders overwegingen dat hij niet beschikt over een geldige mvv en dat de weigering om aan hem verblijf toe te staan geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
15. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, is ongegrond.
16. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij het aanvullend besluit het bestreden besluit voor zover dat ziet op het inreisverbod, in reactie op het bezwaarschrift, heeft gewijzigd. De duur van het inreisverbod is nu vastgesteld op twee jaar.
17. Verweerder heeft aan het inreisverbod ten grondslag gelegd dat eiser eerder is aangezegd Nederland te verlaten en hij Nederland niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
18. Met betrekking tot de vraag welk terugkeerbesluit ten grondslag is gelegd aan het aanvullend besluit, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het inreisverbod niet gebaseerd kon worden op het besluit van 26 januari 2001, omdat dat besluit niet aan te merken is als een terugkeerbesluit.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het inreisverbod is gebaseerd op het terugkeerbesluit van 29 juni 2002. Eiser heeft betwist dat dit besluit is aan te merken als een terugkeerbesluit, nu daarin niet voldoend kenbaar wordt aangegeven binnen welke termijn hij Nederland had moeten verlaten.
De rechtbank stelt vast dat op het voorblad dat behoort bij en deel uitmaakt van het besluit van 26 januari 2001 wordt vermeld dat eiser binnen vier weken na uitreiking van die beschikking Nederland moet verlaten. Blijkens het besluit van 29 juni 2002, waarbij is beslist op het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar, is het besluit van 26 januari 2001 uitgereikt op 13 februari 2001. Op het voorblad dat behoort bij het besluit van 29 juni 2002 wordt vermeld dat de eerdere vertrektermijn is doorgelopen en dat eisers verplichting om Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de geldende vertrektermijn derhalve is blijven bestaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uit het besluit van 29 juni 2002 voldoende kenbaar volgt binnen welke termijn eiser Nederland diende te verlaten en dat dit besluit dan ook is aan te merken als een terugkeerbesluit.
19. Eiser heeft verder betoogd dat verweerder dient af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, omdat vanwege de onmogelijkheid om uit Nederland te vertrekken strijd met artikel 3 van het EVRM ontstaat.
Deze beroepsgrond faalt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de afwijzing van eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, wordt hij niet gevolgd in zijn stelling dat hij altijd zijn volledige medewerking heeft verleend aan zijn vertrek uit Nederland maar dat dit desondanks niet is gelukt. Van strijd met artikel 3 van het EVRM is daarmee geen sprake.
20. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het aangevoerde geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het inreisverbod of de duur daarvan te verkorten. Verweerder heeft daarbij zwaar mogen meewegen dat eiser nimmer op grond van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven en dat hem meermaals te kennen is gegeven dat hij Nederland diende te verlaten, zodat de banden die eiser heeft opgebouwd zijn aangegaan tijdens illegaal verblijf. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat niet is gebleken dat de banden die eiser met Nederland heeft verder gaan dan de normale binding die enkel door langdurig verblijf in een land ontstaat. Daarnaast heeft verweerder kunnen overwegen dat de banden van eiser met zijn land van herkomst niet verbroken worden geacht en dat wordt verwacht dat eiser zich daar zal kunnen handhaven.
21. Eiser heeft aangevoerd dat het inreisverbod ook in strijd is met zijn recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat zijn (meerderjarige) kinderen en kleinkinderen in Nederland verblijven.
22. Met betrekking tot eisers kinderen heeft verweerder in de besluitvorming, zonder toelichting, aangenomen dat sprake is van gezinsleven, maar overwogen dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan eisers belang. In deze belangenafweging heeft verweerder betrokken dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417) biedt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) voor deze beoordelingswijze geen aanknopingspunten. Daaruit volgt immers dat de vraag of meer dan de normale emotionele banden bestaan, alleen van belang is voor de vaststelling van gezinsleven. Verweerder heeft derhalve in de belangenafweging ten onrechte gewicht toegekend aan het feit dat naar zijn oordeel geen meer dan de normale emotionele banden bestaan. Gelet hierop heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat het opleggen van een inreisverbod in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM. Hoewel verweerder in het verweerschrift van 11 oktober 2017 heeft overwogen dat geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat geen sprake is van meer dan de normale emotionele banden tussen eiser en zijn kinderen en eiser in zijn bezwaargronden van 2 juni 2016 heeft erkend dat het contact met zijn kinderen op normaal niveau ligt, bestaat niettemin geen grond voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het aanvullend besluit in stand kunnen worden gelaten. De reden daarvoor is dat dit niet het enige gebrek is in het bestreden besluit.
23. In het primaire besluit heeft verweerder voorts overwogen dat geen sprake is van familieleven tussen eiser en zijn kleinkinderen, omdat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid.
De Afdeling heeft bij uitspraken van 5 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:383) en 3 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2050) overwogen dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden bestaan, maar dat of familie- en gezinsleven bestaat een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft dan ook in strijd met de jurisprudentie van het EHRM niet aan de hand van de feiten en omstandigheden onderzocht of tussen eiser en zijn kleinkinderen daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan. Ook in zoverre kent het bestreden besluit een gebrek. 24. In het licht van deze gebreken slaagt naar het oordeel van de rechtbank eveneens het betoog van eiser dat hij in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3 van de Awb ten onrechte niet is gehoord over de consequenties van het inreisverbod. De rechtbank acht het aangewezen dat eiser wordt gehoord over de banden met zijn kinderen en kleinkinderen. Ook in zoverre is het bestreden besluit gebrekkig.
25. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het aanvullend besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder aan de hand van de feiten en omstandigheden onderzoeken of tussen eiser en zijn kleinkinderen daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan. Van dit onderzoek zal in ieder geval een gehoor deel uit moeten maken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
26. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen binnen één week meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
27. Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
28. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden die zien op de geconstateerde gebreken. Nu de overige beroepsgronden in deze uitspraak zijn verworpen, kunnen daar geen gronden meer tegen worden aangevoerd. De rechtbank zal het verder in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
29. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.