ECLI:NL:RBDHA:2017:14283

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
NL17.13792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Iraakse nationaliteit met betrekking tot uitzetting naar Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 november 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraakse verzoeker die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. De verzoeker stelde dat hij bij terugkeer naar Irak te maken zou krijgen met strafrechtelijke consequenties vanwege zijn verleden als politieagent, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij geen concrete aanknopingspunten had gepresenteerd die zijn vrees onderbouwden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de mogelijkheid van een onmenselijke behandeling of bestraffing in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) onvoldoende was om een evidente schending aan te nemen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker geen nieuwe elementen of bevindingen had gepresenteerd die een heroverweging van het eerdere asielbesluit rechtvaardigden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de aanvraag louter was ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen. De uitspraak benadrukte dat verzoeker eerder had moeten aangeven dat hij vreesde voor problemen bij terugkeer naar Irak, en dat de omstandigheden in de Iraakse gevangenissen niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM. De voorzieningenrechter concludeerde dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk kon worden verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.13792
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 november 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [geboortedag] 1977, van Iraakse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.H. Straatman).

ProcesverloopBij besluit van 28 november 2017 (het bestreden besluit), genomen op grond van artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft verweerder besloten dat de uitzetting niet achterwege wordt gelaten vanwege de door verzoeker ingediende opvolgende (tweede) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Verzoeker heeft op 28 november 2017 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten. De rechtbank heeft dit beroepschrift op 28 november 2017 met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorgestuurd naar verweerder. Tevens heeft verzoeker op 28 november 2017 bij verweerder bezwaar gemaakt omdat hij zich niet met de inhoud van het bestreden besluit kan verenigen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek om die reden aangemerkt als connex aan het bezwaar tegen het bestreden besluit.
Op 29 november 2017 heeft verweerder per e-mail een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
3. Uit het besluit volgt dat verzoeker de behandeling van zijn bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Verder blijkt dat verzoeker op 29 november 2017 zal worden uitgezet. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Wettelijk kader
5. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, onder d, Vw 2000 kan een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Op grond van artikel 30a Vw 2000, tweede lid, wordt dit besluit voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Vw 2000 gelijkgesteld met een afwijzing.
6. Uit artikel 3.1, tweede lid, Vb 2000 volgt, dat het indienen van een aanvraag betekent dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij een uitzondering als genoemd in dit artikel zich voordoet. De uitzondering van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e doet zich voor indien de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder d, Vw 2000.
7. Op grond van artikel 3.49 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) zijn duidelijke aanwijzingen dat de vreemdeling de eerste opvolgende asielaanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder e, Vb 2000 in ieder geval dat:
8. de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet en de aanvraag indient kort voorafgaand aan zijn uitzetting terwijl:
  • hij voldoende de gelegenheid heeft gehad om de aanvraag eerder in te dienen, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt;
  • hij de aanvraag niet heeft onderbouwd;
  • de argumenten of bewijzen die hij heeft voorgelegd, evident niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag; of
  • hij zijn eerder afgelegde verklaringen essentieel wijzigt of aanvult;
Asielmotieven opvolgende aanvraag
8. Verzoeker heeft tijdens het (telefonisch) gehoor opvolgende aanvraag artikel 3.1 Vb op 27 november 2017, kort samengevat, verklaard dat hij in Irak tien jaar bij de politie heeft gewerkt en hij wordt gezien als deserteur omdat hij zijn werk zonder toestemming heeft verlaten. Verder heeft verzoeker verklaard dat hij van zijn vrouw en moeder vernomen dat hij door zijn clan/familie is verstoten. Tot slot heeft verzoeker verklaard dat, ondanks dat tijdens de vorige asielprocedure niet geloofwaardig is geacht dat hij is bekeerd tot het christendom, zijn vrienden dat weten en hij niet zeker weet of zij die informatie hebben doorgegeven aan iemand in Irak. Ook stelt eiser te vrezen omdat op Facebook foto's zijn gepubliceerd met betrekking tot zijn kerkgang.
9. Op 27 november 2017 heeft verzoeker de opvolgende aanvraag nader onderbouwd. Zo zijn ter onderbouwing van het standpunt dat verzoeker als gevolg van het verlaten van de politiedienst zonder voorafgaande toestemming het risico loopt om gedetineerd te worden ingeval van gedwongen terugkeer naar Irak enkele wetteksten uit het Iraakse Wetboek van Strafrecht van de binnenlandse Veiligheidskrachten van 10 februari 2008 (met vertaling) overgelegd. Verzoeker vreest dat hij in Irak geen eerlijk strafproces zal krijgen. Hierbij verwijst verzoeker de volgende documenten:
10.
USDoS 2016 Country Reports on Human Rights Practices –Iraq, van 3 maart 2017
11.
Amnesty International (AI) Report 2016/17 – Iraqvan 22 februari 2017 en
12. UN News Service,
Hanging of 42 prisoners in Iraq raises concern over flawed due process – UN rights chiefsvan 27 september 2017.
Voorts stelt verzoeker dat de omstandigheden in de Iraakse gevangenissen onmenselijk zijn waardoor hij vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege overbevolkte cellen, een gebrek aan medische zorg en het martelen en mishandelen van gevangenen. Ter onderbouwing verwijst verzoeker naar voormelde rapporten van USDoS en AI, en naar de volgende documenten:
  • Human Rights Watch, Iraq: Hundreds Detained in Degrading Conditionsvan 13 maart 2017)
  • een brief van het Landelijk Bureau Vluchtelingenwerk van 3 november 2017.
Het bestreden besluit en de overwegingen waarop dit berust
10. Het bestreden besluit stoelt – kort weergegeven – op de overweging dat sprake is van een tweede asielaanvraag die niet-ontvankelijk kan worden verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onder d, Vw 2000 omdat (tijdens het gehoor) geen nieuwe elementen of bevindingen zijn aangevoerd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder meent tevens dat de aanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. Verweerder wijst op het moment waarop verzoeker zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt, namelijk 27 november 2017, twee dagen voor het geplande vertrek naar Irak. Verweerder ziet niet in dat verzoeker zijn asielwens niet eerder kenbaar heeft gemaakt. Tevens wijst verweerder op de omstandigheid dat in dit geval evident geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Daarbij acht verweerder relevant dat verzoeker geen nieuwe documenten heeft overgelegd en hij zich enkel beroept op hetgeen reeds in de eerdere asielprocedure is aangevoerd.
Gronden van het verzoek
11. Verzoeker legt aan het verzoek ten grondslag dat verweerder, gelet op het absolute karakter van artikel 3 EVRM op grond van de feiten die reeds bekend zijn en tussen partijen niet in geschil zijn verplicht is uit eigen beweging te beoordelen of verzoeker bij uitzetting naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Daartoe verwijst verzoeker naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken M.D. en M.A. tegen België van 19 januari 2016 (ECLI:CE:ECHR: 2016:0119JUD005868912) en F.G. tegen Zweden van 23 maart 2016 (ECLI:CE:ECHR: 2016:0323JUD004361111). Verzoeker meent dat hij met hetgeen hij ter onderbouwing van de opvolgende aanvraag heeft verklaard en overgelegd in ieder geval een begin van bewijs heeft geleverd dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM wegens het verlaten van de politiedienst zonder voorafgaande toestemming. Daarom dient verweerder ook als geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, nader onderzoek te verrichten om mogelijke twijfel daarover uit te sluiten, bijvoorbeeld met een individueel ambtsbericht.
12. Verzoeker betwist voorts dat hij de aanvraag heeft ingediend teneinde zijn uitzetting te frustreren. Verzoeker heeft zijn vrees voor onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Irak vanwege het verlaten van de actieve politiedienst, ook als grief ingediend bij in hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 9 oktober 2017. Aangezien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de uitspraak op het hoger beroep van 22 november 2017 niet heeft gemotiveerd, kan niet worden nagegaan of de gronden thans naar voren gebracht in de tweede aanvraag ook door de Afdeling zijn meegewogen. Het standpunt van verweerder dat verzoeker alleen punten naar voren heeft gebracht die al in de eerste asielprocedure naar voren zijn gebracht is volgens hem niet helemaal juist. Hij wijst er op dat het punt van het deserteren van de politiedienst in hoger beroep is ingebracht. Verzoeker stelt dat dit asielelement in eerste instantie voor hem geen reden is geweest Irak te verlaten. Dit is pas gaan spelen op het moment dat hij zich realiseerde dat hij zou moeten terugkeren naar Irak. Verzoeker verwijst voorts naar rechtsoverweging 7 van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 november 2017 (AWB 17/14906). Het feit dat de stukken die hij ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag heeft overgelegd dateren van voor of tijdens de eerste asielprocedure doet er volgens verzoeker niet aan af dat daaruit blijkt dat thans sprake is van een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Beoordeling van het verzoek
13. Blijkens de gedingstukken heeft verzoeker op 4 november 2015 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 22 maart 2017 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 9 oktober 2007 (NL17.1542) is het beroep van verzoeker tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het hoger beroep van verzoeker hiertegen bij onherroepelijke uitspraak van 22 november 2017 (201708754/1) kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. In die asielprocedure heeft verweerder de gestelde hoedanigheid van verzoeker als politieagent geloofwaardig geacht. Verweerder heeft echter de gestelde problemen vanwege het afleggen van een belastende verklaring ten aanzien van een politieofficier met connectie met de Al Tayar Al Sadri partij en de gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig geacht. Verzoeker is volgens verweerder niet aan te merken als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 EVRM. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft bij uitspraak van 9 oktober 2017 geoordeeld dat verweerder uitgebreid heeft gemotiveerd waarom verzoekers gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig wordt bevonden. Voorts heeft zittingsplaats Rotterdam geoordeeld dat uit het enkele feit dat verzoeker als politieagent werkzaam is geweest niet volgt dat hem een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM te wachten staat bij terugkeer in Irak. Daarbij is overwogen dat verweerder van verzoeker mag verwachten dat hij een begin van bewijs levert van de stelling dat hem een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM te wachten staat wanneer hij terugkeert naar Irak en dat verzoekers verwijzing naar de arresten van het EHRM in de zaken J.K. tegen Zweden van 4 juni 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:0604JUD005916612) en F.G. tegen Zweden, hem daarom niet baten. Ook heeft zittingsplaats Rotterdam overwogen dat verzoeker tijdens de gehoren niet heeft aangegeven problemen te verwachten enkel vanwege het feit dat hij politieagent is, alsook dat uit het ambtsbericht niet blijkt dat geweld tegen politiepersoneel in Irak dusdanig is dat zij moeten worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging dan wel ernstige schade, dan wel als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep, voor welke groep een beperkt individualiseringsvereiste geldt.
14. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk verklaren omdat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Allereerst heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat niet valt in te zien waarom verzoeker, die sinds 10 jaar werkzaam was bij de politie, niet bij de eerste asielaanvraag naar voren heeft gebracht dat hij bij terugkeer naar Irak problemen verwacht vanwege het zonder toestemming verlaten van de politiedienst. Verweerder heeft dan ook kunnen overwegen dat verzoeker de problemen die hij stelt te vrezen als gevolg van het verlaten van de politiedienst eerder had kunnen en derhalve moeten inbrengen. Dit geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens voor de door verzoeker in dit verband overgelegde, uit 2008 daterende, Iraakse wetteksten en de informatie in de stukken ter onderbouwing van de stellingen dat hij in Irak geen eerlijk proces zal krijgen en dat de omstandigheden in de gevangenissen aldaar onmenselijk zijn. Immers, de stukken van AI, HRW, USDoS en de Verenigde Naties waarop verzoeker zich beroept dateren van voor of tijdens de vorige asielprocedure, dan wel van voor de datum van de uitspraak van de zittingsplaats Rotterdam van 9 oktober 2017, zodat deze stukken eerder konden en derhalve eerder hadden moeten worden ingebracht.
Verder heeft verweerder terecht bij zijn standpunt betrokken dat verzoeker na aankomst in Nederland van zijn moeder of vrouw heeft vernomen dat zijn familie/clan hem heeft verstoten, maar dat hij voor zijn rekening en risico dient te komen dat hij hiervan tijdens de vorige asielprocedure geen gewag heeft gemaakt. Bovendien zijn de moeder noch de vrouw van verzoeker aan te merken als een objectieve bron ten opzichte van hem. Gelet hierop heeft verweerder terecht overwogen dat ook in zoverre geen sprake is van een nieuw element. Dit heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens te gelden met betrekking tot de foto’s die op Facebook zouden zijn gepubliceerd. Nu verzoeker deze foto’s niet heeft overgelegd en hij bovendien heeft verklaard dat hij het niet zeker weet dat mensen in Irak die foto’s hebben gezien, heeft hij hiermee immers nog altijd niet zijn gestelde bekering tot het christendom geloofwaardig gemaakt.
15. De voorzieningenrechter volgt niet de stelling van de gemachtigde van verzoeker dat het in het kader van de implementatie van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) niet langer relevant is of verzoeker de gestelde nieuwe elementen of bevindingen eerder had kunnen overleggen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS: 2017:2718) blijkt dat slechts sprake is van nieuwe elementen en bevindingen indien deze niet eerder hadden kunnen en dus behoren te worden aangevoerd of overgelegd.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voorts bij zijn conclusie, dat de opvolgende aanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen terecht betrokken dat verzoeker zijn asielaanvraag heeft ingediend kort voor zijn uitzetting, namelijk twee dagen voor het geplande vertrek naar Irak en dat niet valt in te zien dat hij deze asielwens niet eerder kenbaar heeft gemaakt. De uitzetting van verzoeker is immers voorzien voor 29 november 2017 om 12:55 uur met vluchtnummer [vluchtnummer] vanuit Amsterdam naar Amman in Jordanië en vervolgens op 30 november 2017 om 5:15 uur met vluchtnummer [vluchtnummer] vanuit Amman naar Bagdad in Irak. Verzoeker heeft zijn opvolgende asielaanvraag op 27 november 2017 ingediend.
17. Bij het gehoor opvolgende aanvraag heeft verzoeker aangegeven dat hij verrast was toen hij te horen kreeg dat hij uitgezet zou gaan worden. Daarmee is genoegzaam aannemelijk dat verzoeker ten tijde van de indiening van zijn asielaanvraag bekend was met de datum waarop hij zou worden uitgezet. Weliswaar is de eerste asielprocedure pas geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2017, maar dit impliceert niet dat verzoeker niet eerder de mogelijkheid heeft gehad een opvolgende aanvraag in te dienen. Verzoeker kon immers na de voor hem negatieve uitspraak van zittingsplaats Rotterdam van 9 oktober 2017 weten dat hij uitzetbaar was. Bovendien kon verzoeker gelet op zijn langjarige aanstelling als politieambtenaar en gezien het feit dat de door hem aangehaalde wetgeving uit 2008 dateert, op dat moment weten dat het gestelde risico op schending van artikel 3 EVRM vanwege ongeoorloofde absentie van de politiedienst zich op zeer korte termijn zou kunnen verwezenlijken. Verzoeker heeft dit asielmotief ook daadwerkelijk bij de Afdeling in hoger beroep ingebracht. Dit bevestigt dat verzoeker zich op dat moment bewust was van het gestelde risico bij uitzetting naar Irak op een onmenselijke behandeling of bestraffing vanwege langdurige absentie als politieagent. De stelling van verzoeker dat dit asielelement in eerste instantie voor hem geen reden is geweest Irak te verlaten en dat dit pas is gaan spelen op het moment dat hij zich realiseerde dat hij bij een ongegrond beroep eventueel zou moeten terugkeren naar Irak, wordt daarom niet gevolgd. Derhalve heeft verweerder er terecht op gewezen dat verzoeker dit asielelement eerder naar voren had kunnen brengen.
18. Verzoeker heeft gesteld dat hij geen aanleiding had eerder dan op 27 november 2017 een opvolgende asielaanvraag in te dienen. Verzoeker had immers zijn gestelde vrees vanwege ongeoorloofde absentie bij de politiedienst in het hoger beroep bij de Afdeling naar voren gebracht, en mocht er van uitgaan dat de Afdeling deze vrees bij de beoordeling van het hoger beroep zou betrekken. Aangezien de uitspraak van zittingsplaats Rotterdam ongemotiveerd is bevestigd is onduidelijk gebleven of dat laatste ook is geschied. Daarom was verzoeker wel gedwongen deze opvolgende asielaanvraag in te dienen, en hij had dat ook niet eerder kunnen doen dan na kennisneming van de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2017.
19. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat de Afdeling verzoekers absentie van zijn politiedienst en zijn hieruit voorvloeiende vrees voor onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Irak niet bij de beoordeling van het hoger beroep heeft betrokken. Het enkele feit dat de uitspraak van de Afdeling verkort is gemotiveerd is daartoe onvoldoende.
20. Verzoeker wijst er terecht op dat het feit dat dit asielmotief in de eerste asielprocedure in hoger beroep is aangevoerd, niet wegneemt dat er bij gedwongen terugkeer dient te worden beoordeeld of er een schending van artikel 3 EVRM optreedt. Daarom dient te worden beoordeeld of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM in de zaak Bahaddar tegen Nederland van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998: 0219JUD002589494). Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien wat verzoeker heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat zijn gedwongen terugkeer schending zou opleveren met artikel 3 EVRM.
21. Daarom heeft de voorzieningenrechter bij e-mailbericht van 29 november 2017 aan verweerder verzocht aan te geven of – indien er van wordt uitgegaan dat sprake is van een nieuw asielmotief dat eerder naar voren had kunnen worden gebracht – terugkeer van verzoeker naar Irak zonder dat dit element naar behoren zou zijn getoetst evident tot een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zal leiden, bijvoorbeeld in, maar niet beperkt tot, de situatie dat bij strafvervolging wegens verdenking van een commuun delict de dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn uit hoofde van de overtuiging dat het delict op grond van één van de in het Verdrag genoemde gronden heeft plaatsgevonden dan wel dat sprake zal zijn van discriminatoire bestraffing of dat aannemelijk is gemaakt dat een gevangenisstraf in Irak voor absentie dient te worden beschouwd als een behandeling of bestraffing die strijdig is met artikel 3 EVRM. Daarnaast is verweerder verzocht zich uit te laten over de vraag of evident sprake zal zijn van situatie dat de detentie- of leefomstandigheden in detentie in Irak strijd met artikel 3 EVRM opleveren.
22. De voorzieningenrechter volgt verweerder in diens reactie dat, voor zover verzoeker heeft gesteld dat er mogelijk strafrechtelijke consequenties zijn verbonden aan zijn vertrek uit Irak, dat een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft. Verzoeker heeft geen concrete aanknopingspunten aangeboden waarom juist hij strafrechtelijk gedetineerd zal gaan worden. Op verzoeker betrekking hebbende documenten, zoals bijvoorbeeld een arrestatiebevel, ontbreken. De enkele mogelijkheid (mere possibility) van blootstelling aan een behandeling of bestraffing in strijd met artikel 3 EVRM is onvoldoende, zodat in het geval van verzoeker geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat bij terugkeer in Irak sprake van een evidente schending van artikel 3 EVRM.
23. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder derhalve op goede gronden tot de conclusie gekomen dat aan de tweede asielaanvraag van verzoeker geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd die tot een heroverweging van het asielbesluit van 22 maart 2017 in de eerdere asielprocedure kunnen leiden. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om de opvolgende asielaanvraag inhoudelijk te behandelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich in dit geval een situatie voordoet waar artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, Vb 2000 op ziet en dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de opvolgende aanvraag louter is ingediend om uitzetting te voorkomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door verzoeker overgelegde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 november 2017 (AWB 17/14904 en AWB 17/14906) hem niet kan baten. Immers, in die zaak waren, anders dan in het geval van verzoeker, de asielzoekers al geruime tijd – ruim voordat een uitzettingsdatum bekend werd - doende hun opvolgende asielaanvragen voor te bereiden. Ook waren zij voortdurend met de Dienst Terugkeer & Vertrek en verweerder in gesprek over deze aanvragen en de problemen die zich voordeden om de aanvraag te onderbouwen.
24. Uit het vorenstaande volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, Vb 2000 is voldaan en dat in dit geval geen sprake is van een evidente schending van artikel 3 EVRM bij gedwongen terugkeer van verzoeker naar Irak, zodat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan het bezwaar geen redelijke kans van slagen kan worden toegekend. Er bestaat daarom aanleiding uitspraak te doen met toepassing van artikel 8:84, juncto 8:83, vierde lid, Awb.
25. De voorzieningenrechter zal de gevraagde voorziening dan ook afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is openbaar gemaakt op 29 november 2017.
De voorzieningenrechter is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Afschrift digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel