ECLI:NL:RBDHA:2017:14220
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorwaardelijke invrijheidsstelling na overdracht van gevangenisstraf van Curaçao naar Nederland
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die strafrechtelijk was veroordeeld in Curaçao, en de Staat der Nederlanden. De eiser, die een gevangenisstraf van achttien maanden had gekregen, had verzocht om overdracht van de tenuitvoerlegging van zijn straf naar Nederland. Dit verzoek was op 11 april 2017 goedgekeurd door de Curaçaose autoriteiten. De eiser wilde in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (vi) op basis van de Curaçaose regelgeving, die na 2/3 van de straf in werking treedt. De Nederlandse regelgeving daarentegen vereist dat de vi na 12 maanden plus 1/3 van de restantperiode ingaat, wat in dit geval twee maanden meer zou betekenen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat na de overdracht van de tenuitvoerlegging de regelgeving van het aangezochte land, in dit geval Nederland, van toepassing is. Dit betekent dat er geen ruimte is om in individuele gevallen van deze regelgeving af te wijken. De eiser had aangevoerd dat hij onterecht in de gevangenis zou blijven na 26 november 2017, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat zich terecht op de Nederlandse regelgeving kon beroepen. De eiser werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de kosten van het geding.
De uitspraak benadrukt de gevolgen van de overdracht van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf en de toepassing van de regelgeving van het aangezochte land. De voorzieningenrechter bevestigde dat de regelgeving van het aangezochte land dwingend is en dat er geen ruimte is voor afwijkingen op basis van eerdere communicatie.