Overwegingen
1. Als tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter als onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
3. Verzoekers hebben op 16 maart 2017 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij afzonderlijke besluiten van 28 augustus 2017 zijn de aanvragen van verzoekers als kennelijk ongegrond afgewezen. Tegen die besluiten hebben verzoekers bij deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, beroep ingesteld en verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend (bekend onder de zaaknummers NL17.7757 t/m 17.7760). Die zaken zullen op zitting worden behandeld op 16 oktober 2017.
4. Verzoekers verblijven in de opvanglocatie AZC Grave. Verweerder heeft verzoekers laten weten dat hun opvang op 26 september 2017 van rechtswege eindigt. Bij e-mailbericht van 22 september 2017 heeft verweerder de rechtbank bericht dat weliswaar de opvang in AZC Grave eindigt, maar dat sprake is van een gezin met een minderjarig kind waardoor op korte termijn (mogelijk een week) aan verzoekers onderdak en voorzieningen worden aangeboden in een zogenaamde gezinslocatie. Tot die datum zal de opvang op locatie Grave worden voortgezet.
5. Gemachtigde heeft daarop de voorzieningenrechter verzocht te verbieden om verzoekers in een gezinslocatie te plaatsen totdat op de asielprocedure bij de rechtbank is beslist. Zij heeft erop gewezen dat de gezinslocatie in een versoberde opvang en buiten de voorzieningen van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) valt die verweerder aanbiedt aan uitgeprocedeerde asielzoekers met minderjarige kinderen.
6. Het in deze procedure aan de orde zijnde verzoek om een voorlopige voorziening strekt er dus toe om de opvang van verzoekers in AZC Grave te continueren totdat de rechtbank heeft beslist op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de procedure over de afwijzing van de asielaanvragen.
7. Gelet op de voorgenomen overplaatsing van verzoekers naar de gezinslocatie, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van onverwijlde spoed.
8. Verweerder heeft in zijn telefonische en schriftelijke reactie van 22 september 2017 zich primair op het standpunt gesteld dat de brief van 5 september 2017 een puur informatieve brief is en geen beëindigingsbesluit. De feitelijke beëindiging van de verstrekkingen is volgens verweerder geen besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet COa, dan wel een met een besluit gelijk te stellen handeling als bedoeld in het tweede lid. Tegen een feitelijke uitvoering van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen van de asielbeschikking staan volgens verweerder geen rechtsmiddelen open. Er is geen reden om de opvang van verzoekers in AZC Grave te continueren, omdat verzoekers door de afwijzing van hun asielaanvragen niet meer behoren tot de doelgroep van de Rva.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het beroep is ingesteld tegen een handeling van verweerder, welke handeling krachtens artikel 5, tweede lid, van de Wet COa met een besluit is gelijk gesteld. De voorzieningenrechter is derhalve bevoegd. Gelet op de voorgenomen beëindiging van verzoekers opvangvoorzieningen op korte termijn, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van onverwijlde spoed.
10. Op grond van artikel 5 van de Rva eindigt het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag, die recht op opvang heeft gegeven, is afgewezen, indien de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verstreken, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven.
11. Op grond van artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is het de vreemdeling, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan om uitzetting te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder de in artikel 5 van de Rva vermelde passage ‘ingevolge de Vw 2000’, ook dient te worden verstaan hetgeen is bepaald in het Vb 2000, in het bijzonder artikel 7.3. De voorzieningenrechter vindt hiervoor steun in de toelichting bij de Regeling houdende wijziging van de Rva (Staatscourant 2016, nr. 32781, 21 juni 2016), meer in het bijzonder bij de wijziging van artikel 5 (onderdeel C). Op grond van artikel 5 van de Rva eindigt het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag die recht op opvang heeft gegeven, is afgewezen, indien de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vw 2000 is verstreken, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven.
13. De voorzieningenrechter acht voorts van belang de beantwoording door de staatssecretaris van vragen gesteld in de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie in de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 2014-2015, 34 088, nr.6, p.33-34):
“Artikel 46, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat het instellen van beroep in beginsel tot gevolg heeft dat de vreemdeling de uitkomst van de beroepsprocedure in de lidstaat mag afwachten. In het zesde lid is bepaald dat in een aantal gevallen, zoals wanneer de aanvraag kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk is, een beroepschrift geen schorsende werking heeft. In dat geval is een rechterlijke instantie bevoegd om uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven. In Nederland is dit de procedure om een voorlopige voorziening. Het achtste lid bepaalt dat de verzoeker gedurende deze procedure om een voorlopige voorziening op het grondgebied van de lidstaat mag verblijven. In dat geval bestaat er ook een recht op opvang.”
14. Verzoekers mogen het verzoek om een voorlopige voorziening dat zij hebben ingediend hangende hun beroep tegen het afwijzende besluit in hun asielprocedure, in Nederland afwachten, zodat uitzetting achterwege dient te blijven. Verweerder had daarom, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moeten afzien van de daadwerkelijke beëindiging van de opvang van verzoekers hangende het verzoek om een voorlopige voorziening in de asielprocedure van verzoekers.
15. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe, in die zin dat verweerder de opvang dient te continueren totdat op de verzoeken om een voorlopige voorziening met zaaknummers NL17.7758 en NL17.7760 is beslist.
16. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 495,– (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 495,– en wegingsfactor 1).