ECLI:NL:RBDHA:2017:13767
Rechtbank Den Haag
- Rekestprocedure
- C.I.H. Kersten-Fockens
- M.A.J. van de Kar
- F.W. van Dongen
- Rechtspraak.nl
Vordering tot plaatsing in het Pieter Baan Centrum en de proportionaliteit daarvan
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 196 van het Wetboek van Strafvordering. Het betreft een beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 14 maart 2017, die had bevolen dat de verdachte ter observatie naar het Pieter Baan Centrum (PBC) zou worden overgebracht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de plaatsing in het PBC disproportioneel is in verhouding tot de ernst van de feiten. De verdachte, bijgestaan door zijn advocaat mr. J. Gravesteijn, heeft aangegeven niet te willen meewerken aan het onderzoek in het PBC. De officier van justitie, mr. D. Kortekaas, heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep, stellende dat er aanwijzingen zijn voor psychische problematiek en dat er een gevaar voor de samenleving bestaat.
De rechtbank heeft de voorwaarden voor plaatsing in het PBC beoordeeld en vastgesteld dat er aanwijzingen zijn voor psychische problematiek, maar heeft ook de proportionaliteit van de maatregel in overweging genomen. De rechtbank oordeelt dat, gezien de ernst van de feiten en het feit dat het openbaar ministerie geen TBS met voorwaarden zal eisen, de noodzaak voor plaatsing in het PBC niet opweegt tegen de ernst van de verwijten. De rechtbank heeft daarom besloten het beroep gegrond te verklaren, de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen en de vordering tot plaatsing in het PBC af te wijzen.