ECLI:NL:RBDHA:2017:13767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
09/817363-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot plaatsing in het Pieter Baan Centrum en de proportionaliteit daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 196 van het Wetboek van Strafvordering. Het betreft een beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 14 maart 2017, die had bevolen dat de verdachte ter observatie naar het Pieter Baan Centrum (PBC) zou worden overgebracht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de plaatsing in het PBC disproportioneel is in verhouding tot de ernst van de feiten. De verdachte, bijgestaan door zijn advocaat mr. J. Gravesteijn, heeft aangegeven niet te willen meewerken aan het onderzoek in het PBC. De officier van justitie, mr. D. Kortekaas, heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep, stellende dat er aanwijzingen zijn voor psychische problematiek en dat er een gevaar voor de samenleving bestaat.

De rechtbank heeft de voorwaarden voor plaatsing in het PBC beoordeeld en vastgesteld dat er aanwijzingen zijn voor psychische problematiek, maar heeft ook de proportionaliteit van de maatregel in overweging genomen. De rechtbank oordeelt dat, gezien de ernst van de feiten en het feit dat het openbaar ministerie geen TBS met voorwaarden zal eisen, de noodzaak voor plaatsing in het PBC niet opweegt tegen de ernst van de verwijten. De rechtbank heeft daarom besloten het beroep gegrond te verklaren, de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen en de vordering tot plaatsing in het PBC af te wijzen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Raadkamer dinsdag
Locatie Den Haag
Parketnummer: 09/817363-17
Kenmerk RK: 17/1114
Beschikking van de rechtbank Den Haag, raadkamer in strafzaken, op het beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 14 maart 2017, betreffende de toewijzing van de vordering ex artikel 196 van het Wetboek van Strafvordering in de zaak tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] , d.d. [geboortedatum]
BPR adres: [adres] ,
thans verblijvende in [detentieadres] ,
blijkens een daarvan opgemaakte akte op 14 maart 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft op 25 april 2017 dit beroep in raadkamer behandeld.
Verdachte, bijgestaan door mr. J. Gravesteijn, advocaat te Den Haag, is in raadkamer gehoord.
De officier van justitie, mr. D. Kortekaas heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep.

Beoordeling van het beroep.

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het beroep. Het beroep is tijdig ingediend.
Bij beslissing van 14 maart 2017 heeft de rechter-commissaris met toepassing van artikel 196 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bevolen dat de verdachte zo spoedig mogelijk ter observatie zal worden overgebracht naar het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht. De rechter-commissaris heeft daarbij geoordeeld dat het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte zal worden ingesteld en dat dit niet op een andere wijze kan plaatsvinden dan in het PBC, aangezien de verdachte uitdrukkelijk heeft verklaard niet te willen meewerken aan een dergelijk onderzoek in een justitieel kader.
De raadsman heeft te kennen gegeven dat verdachte niet zal meewerken met het onderzoek in het PBC. Daarnaast heeft de raadsman aangegeven tijdens de volgende pro forma behandeling van de zaak opheffing van de voorlopige hechtenis te zullen verzoeken in verband met het ontbreken van de ernstige bezwaren. In de onderhavige zaak wordt niet voldaan aan de vereiste stelselmatigheid van de vermeende inbreuken op de persoonlijke levenssfeer om van belaging te kunnen spreken. Mocht er al tot een bewezenverklaring worden gekomen, dan zal aan verdachte naar verwachting geen straf worden opgelegd die langer is dan hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Ook zou het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht niet in verhouding staan tot de geringe ernst van de verweten gedragingen. Daarom is een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte door het PBC niet noodzakelijk en niet proportioneel, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft verklaard dat de observatie van verdachte noodzakelijk is, nu er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een stoornis en verdachte niet wil meewerken aan het opstellen van een rapport door een deskundige. Er is sprake van een gevaar voor de samenleving en dat gevaar kan alleen worden weggenomen als verdachte wordt behandeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 196 van het Wetboek van Strafvordering is de noodzaak tot een onderzoek naar de geestesvermogens van de verdachte, dat niet op een andere wijze kan plaatsvinden, de voorwaarde voor plaatsing van een verdachte in het Pieter Baan Centrum. Daarnaast moet tegen de verdachte voorlopige hechtenis bevolen zijn en dient het oordeel van een of meer deskundigen te zijn ingewonnen.
De rechtbank is van oordeel dat strikt genomen voldaan is aan deze voorwaarden. Uit meerdere rapportages blijkt namelijk dat er aanwijzingen zijn voor psychische problematiek. W. Dominicus, psychiater, acht het blijkens het door hem opgestelde voorgeleidingsconsult van 27 februari 2017 daarom noodzakelijk dat er onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte wordt gedaan. Daar komt bij dat de verdachte heeft aangegeven niet te zullen meewerken aan enig onderzoek, zodat niet op andere wijze dan middels plaatsing ter observatie in het PBC informatie omtrent de psychische problematiek van de verdachte kan worden ingewonnen.
De rechtbank overweegt evenwel dat in een zaak als de onderhavige, waarbij de ernst van de feitelijke verwijten het openbaar ministerie er reeds toe heeft gebracht aan te geven dat geen TBS met voorwaarden zal worden geëist, de vraag naar de noodzaak van de plaatsing in het PBC tevens een vraag naar de proportionaliteit daarvan inhoudt. De rechtbank is van oordeel dat - daargelaten de vraag hoe groot de kans is dat de deskundigen van het PBC ditmaal wel in staat zouden zijn om een diagnose te stellen en dat deze diagnose ertoe zou moeten leiden dat verdacht volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard zodat een maatregel ex artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht zou kunnen worden opgelegd - de maatregel van plaatsing in het PBC, mede gelet op de tijd die daarmee gemoeid zal zijn, afgewogen tegen de ernst van de verwijten die verdachte in concreto worden gemaakt, de rechtbank in dit geval disproportioneel voorkomt. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren.

Beslissing.

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van de rechter-commissaris;
- wijst de vordering van de officier van justitie tot plaatsing van verdachte in het Pieter Baan centrum af.
Aldus beslist te Den Haag door mr. C.I.H. Kersten-Fockens, voorzitter, mrs. M.A.J. van de Kar en F.W. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.E. van der Does, griffier, en uitgesproken ter zitting van 9 mei 2017.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.