ECLI:NL:RBDHA:2017:13694

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
C/09/525329 / HA ZA 17-71
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op intellectuele eigendomsrechten door verkoop van niet-authentieke brillen

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2017 uitspraak gedaan in een zaak tussen de Deense rechtspersoon Lindberg A/S en een gedaagde die een brillenwinkel exploiteert. Lindberg, houdster van diverse intellectuele eigendomsrechten, waaronder merken en modellen, vorderde onder andere een verbod op inbreuk op haar rechten en schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde inbreuk had gemaakt op de intellectuele eigendomsrechten van Lindberg door brillen te verkopen die niet authentiek waren. De rechtbank wees de vorderingen van Lindberg grotendeels toe, met uitzondering van enkele vorderingen die niet meer relevant waren na erkenning van de inbreuk door de gedaagde. De rechtbank bepaalde dat de gedaagde € 2.000,- schadevergoeding moest betalen, evenals € 100,- voor de kosten van vernietiging van inbreukmakende producten. Daarnaast werden de proceskosten tot een bepaald moment toegewezen, terwijl de kosten na dat moment tussen partijen werden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om constructief overleg te voeren over proceskosten en de gevolgen van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/525329 / HA ZA 17-71
Vonnis van 22 november 2017
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
LINDBERG A/S,
gevestigd te Åbyhøj (Denemarken),
eiseres,
advocaat mr. N.W. Mulder te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Rijsdijk te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Lindberg en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 december 2016;
- de akte houdende producties zijdens eiseres van 18 januari 2017, met producties 1-10;
- de conclusie van antwoord van 29 maart 2017, met producties 1-5;
- het tussenvonnis van 26 april 2017;
- de akte overlegging aanvullende producties zijdens eiseres, ingekomen op 19 september 2017, met producties 11-12;
- de brief zijdens gedaagde van 18 september 2017, met productie 6;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 3 oktober 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Lindberg is een bedrijf dat zich bezig houdt met het ontwerpen en produceren van kwalitatief hoogwaardige brillen. Lindberg is onder meer houdster van het uniewoordmerk LINDBERG (geregistreerd op 3 september 2002 met nummer 002052165) en het uniewoordmerk ACETANIUM (geregistreerd op 11 september 2002). Deze merken zijn geregistreerd voor waren en diensten in klasse 9, waaronder brilmonturen en –etuis, en worden hierna aangeduid met “Lindberg-merken”. Voorts is Lindberg houdster van de gemeenschapsmodellen met registratienummers 000016126-0005 (geregistreerd op 1 april 2003), 002004606-0001, 002004606-0002 en 002004606-0007 (alle drie geregistreerd op 7 maart 2012). Deze modellen worden hierna aangeduid met “Lindberg-modellen”.
2.2.
[gedaagde] is eigenaar van de brillenwinkel [handelsnaam gedaagde] in [plaats] die hij als eenmanszaak exploiteert en in april 2016 heeft overgenomen van de vorige eigenaar.
2.3.
In oktober 2016 is bij een officiële Nederlandse wederverkoper van Lindberg-brillen geklaagd over een door een derde op 12 juli 2016 bij [handelsnaam gedaagde] gekochte bril. Nader onderzoek door Lindberg wees uit dat het ging om een bril voorzien van een Lindberg-merk die niet door Lindberg is vervaardigd.
2.4.
Op 21 november 2016 is Lindberg door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte onder [gedaagde] op een aantal nader omschreven brilmonturen en brillenkokers voorzien van de aanduiding “Lindberg”, en het in bewaring nemen daarvan. Op 1 december 2016 is Lindberg door voormelde voorzieningenrechter verlof verleend tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag onder [gedaagde] en het in gerechtelijke bewaring geven van de in bewijsbeslag genomen zaken.
2.5.
Op 15 december 2016 zijn beide beslagen gelegd. Daarbij is informatie veiliggesteld en zijn 9 brillen, 14 doosjes en 9 poetsdoekjes aangetroffen, allen voorzien van één of meer van de Lindberg-merken, die niet van Lindberg afkomstig zijn.
2.6.
[gedaagde] heeft op 28 maart 2017 de volgende onthoudingsverklaring ondertekend:

3.Het geschil

3.1.
Lindberg vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot
A. het staken en gestaakt houden van het maken van inbreuk op de Lindberg-merken;
B. het staken en gestaakt houden van het maken van inbreuk op de Lindberg-modellen;
C. het staken en gestaakt houden van het maken van inbreuk op de auteursrechten van Lindberg;
D. afgifte van alle inbreukmakende producten die [gedaagde] onder zich heeft ten gevolge van de onder H. bedoelde terugroepactie;
E. het gedogen van vernietiging van in conservatoir beslag tot afgifte genomen inbreukmakende producten, op kosten van [gedaagde];
F. het gedogen van inzage in en onderzoek van in bewijsbeslag genomen informatie;
G. het verstekken van informatie omtrent hetgeen [gedaagde] bekend is met betrekking tot de herkomst en distributiekanalen van de inbreukmakende producten;
H. het ondernemen van een nader omschreven klantgerichte terugroepactie;
I. het plaatsen van een nader omschreven rectificatie op zijn homepage;
J. betaling van schadevergoeding van € 500,- per verkocht inbreukmakend product dan wel betaling van winstafdracht, te vermeerderen met wettelijke rente;
K. betaling van de door Lindberg gemaakte volledige proceskosten op grond van artikel 1019h Rv [1] , inclusief alle kosten gemaakt in het kader van de opsporing van de inbreuken, waaronder de gelegde beslagen en de opslagkosten.
3.2.
De vorderingen A tot en met E, G, H en I zijn ingesteld met het verzoek deze toe te wijzen op straffe van een dwangsom.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat met het aanbieden en/of verhandelen van de onder 2.3 en 2.5 producten, [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op één of meerdere van de onder 2.1 genoemde rechten.
4.2.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [gedaagde] uiterlijk bij conclusie van antwoord heeft voldaan aan alle vorderingen met uitzondering van het betalen van schadevergoeding (vordering sub J), de gevorderde (proces)kosten (vordering sub K) en het betalen van de kosten van vernietiging van de in conservatoir beslag tot afgifte genomen inbreukmakende producten (deels vordering sub E.).
Vorderingen sub A-D en F-I
4.3.
Nu aan de overige vorderingen is voldaan en Lindberg heeft aangegeven dat haar belang uitsluitend nog ligt in toewijzing van de onder 4.2 genoemde vorderingen, worden de overige vorderingen afgewezen bij gebrek aan belang.
Vordering sub E
4.4.
Wat betreft de kosten van de vernietiging van de in conservatoir beslag tot afgifte genomen inbreukmakende zaken, heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd en toegezegd bereid te zijn de redelijke kosten daarvan te vergoeden. Lindberg heeft de hiermee gemoeide kosten niet begroot en aangegeven dat deze waarschijnlijk vrij beperkt zijn. Gelet op de beperkte omvang (9 brilmonturen, 14 brillenkokers en 9 schoonmaakdoekjes) begroot de rechtbank deze kosten ambtshalve ex aequo et bono op € 100,- in totaal. De rechtbank wijst de vordering in zoverre toe.
Vordering sub J
4.5.
De vordering sub J is niet door [gedaagde] betwist. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] een viertal inbreukmakende brillen heeft verkocht en dat hij zich reeds bij conclusie van antwoord bereid heeft verklaard de gevorderde € 500,- per bril aan Lindberg te betalen, maar dat de betaling (nog) niet heeft plaatsgevonden omdat Lindberg niet heeft doorgegeven naar welke bankrekening het bedrag kan worden overgemaakt. De vordering wordt derhalve toegewezen tot een hoogte van € 2.000,-.
Proceskosten
4.6.
Lindberg vordert aan kosten gemaakt in het kader van de afgifte- en bewijsbeslagen een bedrag van € 17.822,64, waarvan € 12.188,50 aan advocaatkosten en € 5.634,14 aan verschotten. Met betrekking tot de bodemprocedure vordert Lindberg een totaalbedrag ad € 15.204,07, waarvan € 14.489,50 aan advocaatkosten en € 714,57 aan verschotten (waarvan € 96,57 deurwaarderskosten en € 618,- griffierecht).
4.7.
Wat betreft de advocaatkosten van € 12.188,50 in verband met het opstellen van de beslagreksesten en € 14.489,50 in verband met de bodemzaak, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank dient ambtshalve te toetsen of deze kosten redelijk en evenredig zijn, waarbij de indicatietarieven [2] in beginsel, bijzondere omstandigheden daargelaten, als maximum worden beschouwd. De rechtbank beoordeelt derhalve eerst welk indicatietarief tot uitgangspunt moet worden genomen.
4.8.
Lindberg stelt zich op het standpunt dat als uitgangspunt moet worden genomen het indicatietarief voor een eenvoudige zaak, zijnde € 8.000. De rechtbank sluit daarbij aan. De rechtbank overweegt daartoe dat de zaak weliswaar juridisch niet erg ingewikkeld is, maar het feit dat de vorderingen zijn gebaseerd op verschillende ie-rechten (merken-, modellen- en auteursrecht) maakt dat het betoog van [gedaagde] dat sprake is van een zeer eenvoudige zaak waarvoor het liquidatietarief geldt, moet worden verworpen.
4.9.
De rechtbank is echter voorts van oordeel dat het redelijk is om de in het kader van de beslagen gemaakte advocaatkosten niet apart voor rekening van [gedaagde] te brengen, maar ervan uit te gaan dat deze zijn verdisconteerd in het betreffende indicatietarief. Redengevend daarvoor is dat het feitenonderzoek dat Lindberg heeft moeten doen voor het opstellen van de beslagrekesten enerzijds en de dagvaarding anderzijds, in grote lijnen hetzelfde is. Bovendien hebben de beslagen niet geleid tot een andere insteek van de zaak. Tenslotte is ook de omvang van de inbreuk zeer beperkt (zie hiervoor sub 4.4).
4.10.
Het indicatietarief is echter berekend voor een volledige zaak, vanaf dagvaarding/conclusie van antwoord tot en met in verband met het vonnis nog te verrichten handelingen. De rechtbank is van oordeel dat het niet redelijk is om het volledige indicatietarief toe te wijzen, aangezien de zaak reeds na het uitbrengen van de dagvaarding en in ieder geval na ontvangst van de conclusie van antwoord, van kleur is verschoten. Bij dat oordeel neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in aanmerking.
4.11.
Lindberg heeft niet weersproken dat [gedaagde] kort na het uitbrengen van de dagvaarding de inbreuk heeft erkend en heeft aangegeven bereid te zijn aan alle vorderingen van Lindberg, met uitzondering van betaling van de proceskosten, tegemoet te komen, maar dat zij (Lindberg) niet bereid is geweest daarover constructief overleg te voeren. [gedaagde] heeft ook daadwerkelijk na het uitbrengen van de dagvaarding en vóór het nemen van de conclusie van antwoord gerectificeerd en (met succes) een recall-actie ingesteld. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] een onthoudingsverklaring overgelegd, toestemming gegeven de in beslag genomen administratie te onderzoeken, informatie verstrekt over het distributiekanaal, aangegeven bereid te zijn de gevorderde schadevergoeding te betalen en een – in het licht van het hiervoor genoemde indicatietarief – niet onredelijk aanbod tot betaling van de kosten gedaan, namelijk maximaal € 10.000,-.
4.12.
Uit deze omstandigheden blijkt dat na ontvangst van de conclusie van antwoord (roldatum 29 maart 2017), de procedure nog uitsluitend zag op het bepalen van de hoogte van de proceskosten. Daarmee kan de zaak vanaf dat moment niet meer worden aangemerkt als een procedure tot handhaving van rechten van intellectuele eigendom in de zin van artikel 1019 Rv, zodat vanaf dat moment de toewijsbaarheid van de proceskosten dient te worden beoordeeld op grond van artikel 237 Rv.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat die, na 29 maart 2017 gemaakte, kosten dienen te worden gecompenseerd, in die zin dat elk van partijen zijn eigen kosten draagt. Strikt genomen had Lindberg weliswaar een belang om de procedure voort te zetten teneinde haar kosten vergoed te krijgen, maar door te weigeren om met [gedaagde] in gesprek te gaan over de door [gedaagde] voorgestelde – en ook reeds op dat moment niet volkomen onredelijk te achten – regeling, is ook [gedaagde] geconfronteerd met hogere kosten van rechtsbijstand die gelet op het door hem gedane voorstel en de uitkomst van deze procedure niet gemaakt hadden hoeven worden.
4.14.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het volgende. De proceskosten aan de zijde van Lindberg tot 29 maart 2017, worden begroot op de helft van het toepasselijke indicatietarief, derhalve € 4.000, te vermeerderen met de deurwaarderskosten ad € 96,57. Deze kosten worden niet vermeerderd met griffierecht, aangezien dat – in tegenstelling tot hetgeen is opgenomen in het als productie 12 overgelegde kostenoverzicht zijdens Lindberg – niet is geheven gelet op de bij de rechtbank Midden-Nederland ingediende beslagrekesten. De daarna gemaakte kosten worden tussen partijen gecompenseerd.
4.15.
Bij het door Lindberg gelegde beslag zijn inbreukmakende producten aangetroffen. Dat is op zich voldoende reden om [gedaagde] te veroordelen in de in dat verband gemaakte beslagkosten. Nu de advocaatkosten, zoals hiervoor sub 4.8 is overwogen, reeds zijn verdisconteerd in het bedrag van € 4.000,-, komen alleen de verschotten ad € 5.634,14 – die overigens ook niet door [gedaagde] zijn bestreden – nog apart voor vergoeding in aanmerking.
4.16.
De rechtbank wijst derhalve de door Lindberg gevorderde proceskosten toe als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Lindberg van een bedrag ad € 2.000,- uit hoofde van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van twee weken na betekening van dit vonnis;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Lindberg van een bedrag ad € 100,- uit hoofde van vergoeding van de kosten van vernietiging van de inbreukmakende producten;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure tot 29 maart 2017, aan de zijde van Lindberg begroot op een bedrag ad € 9.730,71;
5.4.
compenseert de proceskosten voor het overige;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Brakel en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2017. [3]

Voetnoten

1.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Indicatietarieven in IE-zaken, versie 1 april 2017
3.type: