Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedatum], is afkomstig uit Libanon
en behoort tot de Palestijnse bevolkingsgroep. Op 22 november 2007 heeft eiser een eerste aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd. Het tegen de afwijzing van die aanvraag ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ongegrond verklaard. Op 6 augustus 2013 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Het beroep tegen de afwijzing daarvan is ongegrond verklaard. Het hoger beroep is door de Afdeling ongegrond verklaard. Nadat eiser in het kader van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) vanuit Zweden door Nederland is teruggenomen, heeft eiser op 3 juni 2016 een derde asielaanvraag ingediend. Die aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep daartegen is ongegrond verklaard. Verder heeft eiser zonder succes een procedure in het kader van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gevoerd.
2. Op 1 mei 2017 heeft eiser de onderhavige - vierde - asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag ligt ten grondslag dat hij niet kan terugkeren naar Libanon omdat hij wordt vervolgd door fundamentalistische groeperingen en Hezbollah. Daarnaast stelt eiser dat hij evenmin kan terugkeren vanwege de veiligheidssituatie in Libanon. Ter onderbouwing heeft eiser de navolgende documenten overgelegd:
een originele verklaring van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie van 3 januari 2017, alsmede de vertaling daarvan;
een originele verklaring van 9 december 2016 van de Palestijnse bevrijdingsorganisatie van 9 december 2016, alsmede de vertaling daarvan;
een kopie verklaring van de Palestijnse bevrijdingsorganisatie, alsmede de vertaling daarvan;
een mail van UNWRA van 28 september 2016;
een rapportage van UNHCR van februari 2016 aangaande de situatie van Palestijnse vluchtelingen in Libanon;
een rapportage van Vluchtelingenwerk Nederland van 12 januari 2017 over de positie van Palestijnen in Libanon
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nieuwe elementen of bevindingen ontbreken. Ten aanzien van documenten 1 en 2 heeft Bureau Documenten op 21 februari 2017 geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld of de documenten authentiek zijn. Document 3 betreft een kopie. Daarnaast zijn de eerste drie documenten afgegeven op verzoek van de kinderen. Bovendien is de inhoud van deze documenten niet relevant voor beoordeling van de asielaanvraag en hadden deze documenten eerder kunnen en dus moeten worden overgelegd. Met betrekking tot documenten 4-6 is geen sprake van nieuwe elementen of bevindingen, nu in Libanon geen sprake is van een zogenaamde 15c-situatie, terwijl evenmin is gebleken van nieuwe informatie waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie is veranderd sinds de uitspraak in de vorige procedure. Terugkeer naar Libanon levert geen schending op van artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd:
- ten onrechte is eiser niet in de gelegenheid gesteld een contra-expertise te laten uitvoeren. In dit verband doet eiser een beroep op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 september 2017 (NL17.6720 en NL17.6723);
- het besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen nu in het bestreden besluit niets is terug te vinden over het door verweerder opgestarte aanvullende medisch onderzoek;
- eiser vreest voor verschillende groeperingen in Libanon. Het asielrelaas is in eerdere procedures geloofwaardig bevonden, en slechts afgewezen omdat eiser in aanmerking kon komen voor bescherming door de UNWRA. Uit de overgelegde stukken volgt dat UNWRA niet het mandaat of de middelen heeft om Palestijnen tegen geweld van gewapende derden te beschermen. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 15 januari 2015 (AWB 14/28025).
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de eerste drie door eiser overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen. Niet in geschil is dat deze stukken zijn opgesteld op verzoek van de kinderen van eiser aan de hand voor door hen gegeven informatie. Verweerder heeft terecht gesteld dat niet is gebleken dat hieraan een zelfstandig, gedegen en objectief onderzoek aan ten grondslag heeft gelegen. Bovendien valt niet in te zien waarom eiser deze verklaringen niet eerder had kunnen opvragen en overleggen.
6. Nu de documenten ook om andere redenen dan het ontbreken van de vaststelling dat die documenten authentiek zijn niet als nova zijn aangemerkt, kan de stelling dat eiser ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een contra-expertise te verrichten hem niet baten. Het beroep op de uitspraak van deze zittingsplaats van 7 september 2017 faalt reeds daarom.
7. De rechtbank overweegt daaromtrent voorts nog als volgt. In de Werkinstructie 2010/10 is vermeld dat de IND de vreemdeling dient te wijzen op de mogelijkheid tot het laten uitvoeren van een contra-expertise wanneer hij wordt ingelicht over de beslissing van de IND om een documentonderzoek op te starten, waarbij tevens de geldende termijnen bekend moeten worden gemaakt. De vreemdeling dient binnen twee weken na verzending van het voornemen schriftelijk aan te tonen dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd (bijvoorbeeld met een brief van de gemachtigde aan een onderzoeksbureau of expert, waarin wordt verzocht om een contra-expertise) en heeft dan zes maanden de tijd om een contra-expertise te verrichten. Vastgesteld kan worden dat eiser in dit geval niet door de IND is ingelicht over de beslissing om een documentonderzoek op te starten en dat hem tevens niet is gewezen op de geldende termijnen. Dat is niet zorgvuldig, maar kan echter gelet op wat onder 6 is overwogen niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Anderzijds moet ook worden geconstateerd dat eiser slechts heeft volstaan met de enkele opmerking in de zienswijze ‘hem in de gelegenheid te stellen tot een contra-expertise over te gaan, zodanig dat de aanvraag van betrokkene in ieder geval in de Verlengde Asielprocedure wordt behandeld’. Niet is gebleken dat eiser nadien (in de periode van mei 2017 tot oktober 2017) bij de IND of anderszins heeft geïnformeerd hoe hij een contra-expertise had kunnen opstarten. Daaruit blijkt niet de intentie in dit geval daadwerkelijk een contra-expertise op willen te starten.
8. De stelling van eiser dat hij zich na terugkeer niet opnieuw onder de bescherming van de UNWRA zal kunnen stellen (document 4) is geen nieuw element of bevinding, nu dit slechts een bevestiging is van de informatie die bekend was ten tijde van de vorige procedures en hierover reeds een inhoudelijk oordeel is gegeven. Voorts blijkt uit de door eiser overgelegde artikelen over de situatie van Palestijnen in Libanon (documenten 5 en 6) niet dat deze zodanig is dat eisers terugkeer zonder meer een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Eiser heeft niet verduidelijkt op welke wijze de situatie nu anders is dan gedurende de eerdere asielprocedures.
9. De slotsom is dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser aan zijn opvolgende aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd.
10. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat in deze procedure ten onrechte een BMA-onderzoek is opgestart en dat het onzorgvuldig is dat eiser daarover niet is ingelicht. De rechtbank overweegt daaromtrent dat ook die onzorgvuldigheid geen consequenties heeft voor het onderhavige besluit, nu de gestelde medische toestand van eiser nimmer kan leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak M’Bodj tegen de Belgische Staat van 18 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2452) en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1733). Nu het een opvolgende aanvraag betreft, kan evenmin ambtshalve worden beoordeeld of er om medische redenen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of op toepassing van artikel 64 van de Vw. Voor zover eiser zich in het kader van artikel 64 van de Vw heeft beroepen op zijn medische situatie, kan dat in de onderhavige procedure geen rol spelen. 11. Ook de verder niet onderbouwde grond dat het bij besluit van 14 augustus 2013 opgelegde inreisverbod niet langer stand zou kunnen houden faalt.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.