ECLI:NL:RBDHA:2017:13501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
NL17.9909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van geloofwaardigheid en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Iraanse nationaliteit, had een opvolgende asielaanvraag ingediend na een eerdere aanvraag die niet in behandeling was genomen vanwege de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag van eiser ongegrond was, omdat zijn verklaringen over zijn bekering tot het christendom en zijn deelname aan een feest tijdens de Muharram niet geloofwaardig werden geacht. Eiser had geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas en zijn verklaringen waren tegenstrijdig. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er geen gezinsleven was in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat eiser pas eind 2016 zijn echtgenote had leren kennen en er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Iran uit te oefenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van S.A.K. Kurvink, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.9909

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, voorheen: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. S.F.E. Verdonck).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder een opvolgende asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Khazen.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Op 23 november 2015 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 21 april 2016 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag op grond van de Dublinverordening. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 11 mei 2016 ongegrond verklaard. De overdracht van eiser aan Duitsland heeft vervolgens niet plaatsgevonden omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken.
2. Op 10 augustus 2017 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend.
Eiser heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij vanaf zijn 15e levensjaar niet meer in de islam gelooft. In 2015 is eiser gevraagd om tijdens de Muharram op een feest als muzikant op te treden. Dit bleek echter een feest van christenen te zijn. Omdat de autoriteiten
dreigden binnen te vallen, is eiser het feest ontvlucht. Van zijn vader vernam hij de volgende dag dat de autoriteiten naar hem op zoek waren. Eiser heeft
daarop besloten om Iran te verlaten. Na aankomst in Nederland heeft eiser kennis
gemaakt met het christendom en hij heeft zich inmiddels bekeerd. Daarnaast is hij op 17 januari 2017 gehuwd met een Nederlandse vrouw.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingwet 2000 (Vw). Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. De verklaringen van eiser over het feest tijdens de Muharram en zijn bekering tot het christendom worden niet geloofwaardig geacht. Verweerder heeft evenmin aanleiding gezien eiser ambtshalve
een verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser blijkens het verhandelde ter zitting niet langer vasthoudt aan zijn gestelde bekering.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over het feest tijdens de Muharram niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft aan dit standpunt ten eerste ten grondslag gelegd dat eiser geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas. Voorts heeft verweerder terecht als ongerijmdheid tegengeworpen dat eiser tijdens zijn nader gehoor niet kon uitleggen waarom hij een dergelijke klus heeft aangenomen, terwijl hij wist dat het tijdens Muharram verboden was om muziek te spelen en hij dus hiermee een aanzienlijk risico nam. Daarnaast heeft eiser tegenstrijdig verklaard over zijn rol op het feest. In eerste instantie heeft hij verklaard dat hij de liederen niet kende, later verklaarde hij echter dat hij met de liederen meezong. Tijdens het nader gehoor heeft hij verklaard dat hij niet wist dat de liederen religieus van aard waren, terwijl hij in zienswijze gesteld heeft dat er in de tekst aan God werd gerefereerd. Daarnaast zijn de door eiser gegeven verklaringen hoe de autoriteiten te weten zijn gekomen dat hij op dat feest was, slechts gebaseerd op niet nader onderbouwde vermoedens.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, anders dan eiser in beroep heeft aangevoerd, wel degelijk zijn gestelde afvalligheid heeft beoordeeld. In het bestreden besluit heeft verweerder immers, onder verwijzing naar het voornemen, met betrekking tot eisers verklaring dat hij de islam niet meer praktiseerde vanaf zijn 15e levensjaar, het volgende overwogen. Verweerder acht niet aannemelijk dat eiser hierdoor bij terugkeer naar Iran problemen zal ondervinden. Hij heeft immers de afgelopen jaren nimmer problemen
ondervonden omdat hij niet praktiseerde, afgezien van één incident waarbij hij
in discussie raakte met een geestelijke. Hij gaf aan dat zijn directe omgeving
het accepteerde dat hij niet praktiserend was. Dat betrokkene hierdoor bij
terugkeer problemen zou ondervinden, is derhalve volgens verweerder niet aannemelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de gestelde afvalligheid beoordeeld en terecht geconcludeerd dat eiser zijn gestelde vrees voor vervolging dan wel ernstige schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte van eiser terughoudendheid verwacht, treft dan ook geen doel. Het beroep op een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2017 (NL17.2214), waarbij verweerder de gestelde afvalligheid niet had beoordeeld, slaagt derhalve evenmin.
8. De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder eiser niet ten onrechte een ambtshalve reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM heeft geweigerd. Zij overweegt daartoe als volgt.
9. De rechtbank stelt ten eerste op grond van het procesdossier vast dat eiser
op 17 januari 2017 in Nederland is gehuwd met een Nederlandse vrouw en dat hij in verband hiermee op 6 februari 2017 een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor ‘verblijf als familie- of gezinslid bij zijn echtgenote’.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
10. In het bestreden besluit en het ingelaste voornemen heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, nu eiser zelf verklaard heeft dat hij zijn echtgenote pas eind 2016 heeft leren kennen. Een huwelijksakte geeft niet per definitie blijk van een langdurige en bestendige relatie. Voor zover gezinsleven wel moet worden aangenomen, heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. In het kader van de belangenafweging weegt het belang van de Staat zwaarder dan het belang van eiser, aldus verweerder.
11. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat er geen gezinsleven is vanwege de korte duur van de relatie van eiser met zijn echtgenote. Dat neemt niet weg dat deze omstandigheid wel kan worden betrokken bij de belangenafweging die verweerder moet maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de belangenafweging niet ten onrechte veel gewicht toegekend aan het feit dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad en er dus niet op mocht vertrouwen dat hij gezinsleven hier te lande kon opbouwen. Daarbij heeft verweerder terecht meegewogen dat eiser maanden is ondergedoken om te voorkomen dat hij overgedragen zou worden naar Duitsland in verband met de Dublinprocedure. Voorts heeft eiser niet weersproken dat niet gebleken is van een langdurige en bestendige relatie. Evenmin is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen.
Voor zover in beroep is aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet beoordeeld heeft of sprake is van subjectieve belemmeringen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ter zitting terecht verwezen naar het hierboven onder 9 genoemde besluit van verweerder van 27 juni 2017 en dat sindsdien niet gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel leiden.
12. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.