Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 31 oktober 2015 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn werk als ambtenaar bij de veiligheidsdienst met de dood is bedreigd door middel van een kogelbrief.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst en zijn gestelde werkzaamheden als ambtenaar bij de veiligheidsdienst geloofwaardig, maar stelt zich op het standpunt dat zijn verklaringen over de doodsbedreiging ongeloofwaardig zijn.
3. In beroep voert eiser aan dat verweerder zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Daarnaast voert hij aan dat hij te vrezen heeft voor problemen met de Iraakse autoriteiten vanwege het feit dat hij als ambtenaar van de veiligheidsdienst zonder toestemming het land heeft verlaten. Ter onderbouwing daarvan wijst hij op de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van december 2013 en november 2016, de vertalingen van zijn werkpassen uit 2007 en 2008 en van een cursuscertificaat uit 2010, een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 maart 2017 met zaaknummer 201605215/1/V1 en een vijftal landenrapportages.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de dood is bedreigd, nu hij slechts vermoedens heeft kunnen uitspreken over de afzender van de kogelbrief. Eiser heeft allereerst verklaard dat hij geen idee heeft van wie de kogelbrief afkomstig is (pagina 7 verslag nader gehoor). Daarnaast heeft hij verschillende daders geopperd, te weten de groepering waartegen zijn werk als ambtenaar van de veiligheidsdienst zich richtte, namelijk het Mahdi-leger (ofwel Muqtada Al-Sadr), een in 2009 vrijgelaten crimineel die mede door zijn toedoen zou zijn gedetineerd en een in 2015 ontmaskerde dubbelspion.
5. Anders dan eiser aanvoert, heeft verweerder hem aldus niet voor een onmogelijke bewijsopdracht gesteld. Verweerder heeft terecht geen onomstotelijk bewijs van eiser gevraagd, maar een juiste wijze van beoordelen gehanteerd door eiser in de gelegenheid te stellen om zijn relaas door middel van verklaringen aannemelijk te maken. De rechtbank is gelet op het navolgende van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd.
6. Eiser heeft verklaard dat hij in 2009 op eigen verzoek is overgeplaatst en dat hij daarmee problemen met het Mahdi-leger heeft voorkomen. Verweerder heeft echter terecht aan eiser tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over zijn beweegreden voor het verzoek om overplaatsing. Immers heeft eiser aanvankelijk (op pagina 6 van het verslag van het nader gehoor) verklaard dat hij om overplaatsing heeft gevraagd vanwege de vrijlating van een crimineel die mede door zijn toedoen is gedetineerd, terwijl hij anderzijds (op pagina 9 van dat verslag) heeft verklaard dat hij om overplaatsing heeft gevraagd vanwege de moord op twee vrienden.
7. Daarnaast heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij nog steeds spreekt van het Mahdi-leger, terwijl deze militie als zodanig met ingang van 2008 niet meer bestaat. Voor zover eiser deze tegenwerping heeft willen weerleggen door te stellen dat de leden van dit leger zich in nieuwe groeperingen hebben georganiseerd maar in de volksmond nog met de oude naam worden aangesproken, heeft verweerder niet ten onrechte opgemerkt dat eiser als ambtenaar van de veiligheidsdienst op de hoogte moet zijn geweest van het verdwijnen van het Mahdi-leger en de daarop volgende ontwikkelingen.
8. Ten aanzien van eisers verklaringen over de ontmaskering van de dubbelspion, heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom deze spion pas in september 2015 zou zijn overgegaan tot het uiten van een bedreiging. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat eiser slechts vermoedt dat de ware verhoudingen pas bekend zijn geworden bij de ontmaskering van de spion in juni 2015. Daardoor blijft onduidelijk waarom de spion niet eerder gedurende de tien voorafgaande jaren waarin hij volgens eiser bij de veiligheidsdienst werkzaam was tot bedreiging is overgegaan. Als eiser zou moeten worden gevolgd in deze stelling, zou het overigens onduidelijk zijn waarom de spion drie maanden (van juni tot september 2015) zou wachten met het uiten van een bedreiging.
9. Eiser voert verder aan dat hij bij terugkeer naar Irak gevaar loopt omdat hij als ambtenaar van de veiligheidsdienst ongeoorloofd het land heeft verlaten. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Uit het voorgaande volgt immers dat niet aannemelijk is geworden dat eiser in Irak is geconfronteerd met problemen die hem hebben genoopt om het land op illegale wijze te verlaten. In samenhang met het feit dat eiser probleemloos met gebruikmaking van zijn paspoort is uitgereisd, is dan evenmin aannemelijk dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor de Iraakse autoriteiten omdat hij ongeoorloofd is vertrokken.
10. Uit het voorgaande volgt dat met juistheid is overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een asielvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.