ECLI:NL:RBDHA:2017:13295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1399
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens verzekeringsstatus in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig universitair docent, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de korting op zijn AOW-pensioen. De eiser had van 1 januari 2006 tot en met 18 maart 2013 geen AOW-pensioen opgebouwd, wat resulteerde in een korting van 14%. Na bezwaar werd deze korting verlaagd naar 8%. De eiser stelde beroep in tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat de korting onterecht was, omdat hij geen compensatie ontving van een Belgisch basispensioen. De rechtbank oordeelde dat het Belgisch rustpensioen als equivalent van het Nederlandse AOW-pensioen kan worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de eiser redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van zijn verzekeringsstatus en dat de korting op zijn AOW-pensioen terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de lange afhandelingsduur van de aanvraag, maar bood geen compensatie aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1399

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.A.S. Boersen)
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij van 1 januari 2006 tot en met 18 maart 2013 geen pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft opgebouwd waardoor zijn pensioen met 14% wordt gekort.
Bij besluit van 19 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en bepaald dat zijn AOW-pensioen met 8% wordt gekort.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was universitair docent en als zodanig werkzaam in Nederland en in België. In verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd heeft eiser op 1 oktober 2012 een AOW-pensioen aangevraagd. Bij besluit van 16 april 2013 heeft verweerder, in afwachting van informatie van de Rijksdienst voor Pensioenen in België, met ingang van maart 2013 een voorlopig AOW-pensioen toegekend aan eiser.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser van 1 januari 2006 tot en met 18 maart 2013 geen AOW-pensioen heeft opgebouwd en dat zijn pensioen daarom met 14% wordt gekort. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en bepaald dat het AOW-pensioen van eiser met 8% wordt gekort.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser van 1 januari 2008 tot 25 oktober 2011 en van 6 mei 2012 tot 19 maart 2013 in Nederland als zelfstandige en in België in loondienst werkzaam was, zodat hij over deze beide perioden niet in Nederland verzekerd was voor de AOW.
3.1
In beroep voert eiser in de eerste plaats aan dat de korting van 8% op zijn AOW‑pensioen gerechtvaardigd zou zijn indien daar een compensatie tegenover zou staan van een Belgisch basispensioen. Dat is volgens eiser niet het geval. Eiser vindt dat zolang geen sprake is van een recht op een compensatie door een Belgisch basispensioen, de korting van 8% op zijn AOW ten onrechte heeft plaatsgevonden. Het tweede punt van kritiek van eiser betreft de opmerking in het bestreden besluit dat eiser had kunnen weten dat hij voor de jaren 2008 en 2009 niet verzekerd was voor de AOW, omdat de Belastingdienst de premies volksverzekeringen over die jaren heeft gerestitueerd. Volgens eiser heeft de Belastingdienst telkens een ander standpunt ingenomen en zijn de aanslagen over de jaren 2008 en 2009 pas in 2011 respectievelijk 2012 met drie jaren vertraging definitief vastgesteld. Ten slotte vindt eiser dat de bestuurlijke procedure in deze zaak onaanvaardbaar lang heeft geduurd.
3.2
Bij brief van 18 april 2017 voert eiser ter aanvulling van zijn beroepsgronden aan dat de bureaucratische werkwijze van verweerder in de weg heeft gestaan aan een snelle en efficiënte afhandeling van zijn AOW-dossier. Daaraan heeft volgens eiser bijgedragen dat verweerder hem ten onrechte heeft bestempeld als arbeidsmigrant en vasthoudt aan de fictie van arbeidsmigratie. Ten slotte meent eiser dat het verweerder ontbreekt aan elementaire kennis van het Belgische pensioenstelsel. Het is onbegrijpelijk dat verweerder het rustpensioen van de Belgische Pensioendienst voor de Overheidssector te Brussel (PDOS) gelijkstelt aan een AOW-pensioen.
4. Tussen partijen is niet in geding en ook de rechtbank gaat ervan uit dat eiser overeenkomstig de bepalingen van de Verordeningen (EG) nrs. 1408/71 en 883/2004 over de hier in geding zijnde perioden van 1 januari 2008 tot 25 oktober 2011 en van 6 mei 2012 tot 19 maart 2013 onderworpen was aan de Belgische wetgeving. Ter zitting heeft verweerder in dit verband bij wijze van correctie nader aangegeven dat de aanwijzing van de Belgische wetgeving voor de periode tot 1 mei 2010 berust op artikel 14 sexies van de Verordening (EG) nr. 1408/71, waarin is bepaald dat personen die in een lidstaat ambtenaar of met hen gelijkgesteld zijn en in een bijzonder stelsel voor ambtenaren verzekerd zijn, en gelijktijdig werknemer en/of zelfstandige zijn op het grondgebied van een of meer andere lidstaten, vallen onder de wetgeving van de lidstaat waar zij verzekerd zijn in een bijzonder stelsel voor ambtenaren. Voor de periode na 1 mei 2010 berust de aanwijzing op artikel 13, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 883/2004.
5.1
De beroepsgrond dat verweerder het Belgisch rustpensioen ten onrechte gelijkstelt aan het Nederlandse AOW-pensioen, slaagt niet. Aan eiser is bij besluit van 9 oktober 2013 van de -toenmalige- PDOS met ingang van 1 oktober 2013 een rustpensioen voor onderwijsgevenden toegekend ten bedrage van € 3.467,71 per jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit rustpensioen terecht en op goede gronden aangemerkt als een op een Belgische wettelijke regeling gebaseerde ouderdomsuitkering in het kader van de sociale wetgeving van België en niet als een particulier ambtenarenpensioen. Gelijk de uitspraak van 11 mei 2010 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2010: BM4119, is hier sprake van een van overheidswege verstrekt pensioen dat als equivalent is te beschouwen van het Nederlandse AOW-pensioen.
Dat het Belgische rustpensioen zich wat betreft de hoogte onderscheidt van het Nederlandse AOW‑pensioen, doet aan de gelijkwaardigheid naar aard en karakter van de beide pensioenen niet af.
5.2
De beroepsgrond gericht tegen de opvatting van verweerder dat eiser kon weten dat hij voor de jaren 2008 en 2009 niet verzekerd was voor de AOW, slaagt evenmin. Van de door eiser over de jaren 2006 tot en met 2012 afgedragen premie volksverzekeringen, heeft de Belastingdienst blijkens de belastingaanslagen van 4 februari 2011 en 10 mei 2012 de premie over de jaren 2008 respectievelijk 2009 gerestitueerd. Deze restitutie is gebaseerd op het bij brief van 30 maart 2011 van de inspecteur van de Belastingdienst aan eiser kenbaar gemaakte standpunt dat hij, gelet op de desbetreffende bepalingen van de Verordening (EG) nr. 1408/71, niet in Nederland maar in België verzekerd was. Toen eiser op 1 oktober 2012 zijn aanvraag om AOW-pensioen indiende, kon het hem daarom redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij met ingang van het jaar 2008 verzekerd was ingevolge de Belgische wetgeving. Wat betreft de jaren 2006 en 2007, waarover geen premierestitutie heeft kunnen plaatsvinden doordat vijf jaren waren verstreken na het definitief worden van de desbetreffende belastingaanslagen, heeft verweerder in het bestreden besluit op goede gronden de aanvankelijk toegepaste korting op het AOW-pensioen van eiser ongedaan gemaakt door de over die jaren betaalde premie aan te merken als zijnde betaald voor de vrijwillige AOW‑verzekering. Dat verweerder dit voor eiser begunstigend beleidsuitgangspunt niet heeft toegepast voor de jaren 2008 en 2009 acht de rechtbank, gelet op de wetenschap die eiser vanaf 2011 redelijkerwijs moet hebben gehad omtrent zijn verzekeringspositie over die jaren, niet onredelijk. Dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om (binnen vijf jaar) premierestitutie bij de Belastingdienst aan te vragen, dient voor zijn rekening te blijven.
5.3
Met betrekking tot de beroepsgrond dat het te lang heeft geduurd voordat de voorlopige toekenning van het AOW-pensioen per maart 2013 is omgezet naar een definitief AOW-pensioen per december 2015, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de behandeling van eisers AOW-aanvraag te lang heeft geduurd onder andere doordat bij het verkrijgen van informatie uit België tot driemaal toe de Rijksdienst voor Pensioenen is aangeschreven in plaats van de PDOS. Verweerder heeft daarvoor zijn excuses aangeboden. De rechtbank begrijpt de onvrede bij eiser met betrekking tot de lange afhandelingsduur, maar ziet geen mogelijkheid daarvoor compensatie te bieden, nu verweerder hier niet was gebonden aan een wettelijke beslistermijn. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 april 2013 tot toekenning van AOW‑pensioen bij wijze van voorschot en na zijn bezwaar tegen het primaire besluit heeft hij ook geen gebruik gemaakt van rechtsmiddelen die de Algemene wet bestuursrecht biedt, zoals de ingebrekestelling, om een snelle besluitvorming af te dwingen. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit in voldoende mate aan eiser is tegemoetgekomen met de vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van AOW‑pensioen tot een bedrag van € 3.154,88. Daarbij wijst de rechtbank erop dat eiser niet heeft gesteld dat hij materiële schade heeft geleden als gevolg van de vertraagde afhandeling door verweerder.
6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden een korting van 8% heeft toegepast op het AOW-pensioen van eiser.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, mr. M.M. Meessen en mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.